Eerste voorlopige versie, 4 juni 2020
0
Dit is een ongebruikelijk soort tekst. ‘Vlugschrift’ is de meest passende naam die ik kan bedenken voor het genre waarin hij past: ‘een gelegenheidsgeschrift, doorgaans in gedrukte vorm, met actuele inhoud of strekking, waarmee de auteur probeert de publieke opinie te beïnvloeden’ (Wikipedia). Alleen is wat u nu leest niet een op papier gedrukt boekje. Dat komt door de corona-toestand. Die heeft het normale sociale en administratieve verkeer dat nodig is om fysieke boekjes te maken aan banden gelegd. Dit vlugschrift verschijnt daarom nu alleen in cyberspace.i De kwalificatie ‘levend’ heb ik toegevoegd om u uit te nodigen actief mee te lezen. De opzet is dat u, terwijl u dit leest, feitelijk uw eigen oordelen vormt. Van alles wat ik hier schrijf, is namelijk minstens de helft niet waar, maar ik weet niet precies welke helft. Samen komen we wellicht verder. En ik suggereer dat u daartoe de tekst download‘t en dan opslaat in duplo. Eén exemplaar krijgt de naam van dit vlugschrift [noteer er ook de datum bij!], aan de naam op het andere exemplaar voegt u een extensie toe in de vorm van, bij voorbeeld, uw eigen naam of een afkorting daarvan in letters of in een code. In dat andere exemplaar gaat u digitaal muislezen. Dat is een nieuw woord dat ik hiertoe bedacht hebt. U leest van het scherm met een hand op de muis van uw computer, en telkens als u iets hebt bedacht dat de moeite waard lijkt om vast te leggen, tikt u naast of in de tekst in wat u er bijbedacht had. Dat doet u naar eigen keuze in kleur of in een ander lettertype of in hoofdletters zo wordt de tekst iets van u zelf. Hou niet op met lezen als u iets niet begrijpt. Soms begrijp ik zelf nauwelijks wat ik schrijf. Dat hoort erbij. Wat er ook bij hoort, is dat ik dit vlugschrift zeer vlug heb geschreven. Mijn schrijverij eraan begon 5 april 2020. Toen verscheen nr. 241 van Motief Maandblad voor antroposofie.ii Het had een artikel ‘Voorgeboortelijke herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog‘. Auteur is Marianne de Nooij (* 1955, microbioloog en geestelijke in de Christengemeenschap in Amsterdam). Het zette me acuut aan het denken. Er wordt nogal wat in gezegd. Dat is helemaal ‘mijn ding’: reïncarnatie, en daarover laat zich niet denken zonder voorgeboortelijke herinneringen.iii Maar het is wel een haastklus geworden; er zitten veel slordigheden en herhalingen in. Wat u nu leest, is echt alleen een eerste ‘proef’versie. Ik wil het namelijk voor 5 juni in cyberspace gelanceerd hebben. Dan komt weer een nieuwe Motief, daarin staat misschien weer nieuw discussiemateriaal.
‘Voorgeboortelijk‘ – wat is dat? Van Dale’s Groot Woordenboek van de Nederlandse taal kent het niet.iv Het Historische Wörterbuch der Philosophie van Ritter e.a.v heeft één Fundstelle : in het lemma Vergessen wordt het even genoemdvi. Wanneer men het woord op Google intoetst, krijgt men [krijg althans ik] eerst een baaierd verwijzingen naar werk van en over Rudolf Steiner (*1861, †1925). Pas na enig doorklikken komen andere verwijzingen. Deze bijzonderheid verdient aandacht. Zonder dat ik het weet, laat staan dat ik het gevraagd heb, ordent een automatisch, vanzelf werkend informatieverwerkend systeem mijn voorkeuren.vii
Maar ‘moeilijk’? Ja en nee. Toen ik het artikel van Marianne de Nooij gelezen had, wist ik onmiddellijk dat ik moest reageren. Dat zou niet negatief-kritisch zijn; integendeel.viii Dit artikel is een van de belangrijkste stukken tekst die ik in de 241 nummers van Motief gelezen heb. Ik wil erop voortborduren, vragen bij stellen.
Ik citeer: ‘In onze tijd verschijnen steeds meer rapportages van mensen die herinneringen hebben aan een eerder aardeleven, met tussen beide incarnaties een veel kortere tussenpoos in de geestelijke wereld’, schrijft Marianne de Nooij na enkele inleidende opmerkingen. ‘Het betreft met name concrete herinneringen aan gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog. … Je kunt jezelf de vraag stellen of de wetmatigheden, zoals Rudolf Steiner die in zijn karmavoordrachten verwoordt, ook zonder meer geldig zijn in dergelijke lotgevallen. Ik wil twee aspecten uit Steiners werk belichten, die mogelijke gezichtspunten hiervoor kunnen aanreiken.’
Zo begint het. Dan, na een betoog van tweeduizend woorden concludeert zij: ‘Ik ben me ervan bewust dat ik in deze bijdrage meer vragen heb gesteld dan beantwoord. Maar dat helpt wellicht [accentuering van mij (HSV)] om ons zelf scherp te houden, wanneer we – honderd jaar nadat deze gezichtspunten onder woorden konden worden gebracht – inzichten vanuit de antroposofie willen toetsen aan wat we in ons leven van vandaag de dag zelf meemaken en van anderen te horen krijgen aan ervaringen op dit gebied.’
1
Tot zover Marianne de Nooij. Ik had meteen een eerste commentaar met bijbehorende vragen klaar. In mijn verbeelding sprak ik de auteur concreet toe: ‘Proef ik niet bijna een soort verontschuldiging in uw woorden “Ik ben me ervan bewust … dat helpt wellicht
[mijn accentuering]
”? Hoor ik u niet tussen die woorden dóór spreken als priester, die in haar werk altijd gewend is meer vragen van anderen te beantwoorden, dan ze zelf te stellen? Hoe dan ook, ik ga niet mee in uw voorzichtige stelling dat ‘vragen stellen“wellicht” helpt’. In de kunst om vragen te stellen ligt het begin van alle wijsheid! En in goede vragen ligt meer in dan dan alleen het begin. Ooit stelde iemand Steiner een vraag stelde over het einde dat mens en kosmos ooit zullen vinden. Dat is ‘eschatologie’, de leer van “de laatste dingen” – berucht in de exotische regionen van de metafysica. “Men zegt, dat u de antwoorden op alle vragen weet”, begon de vraagsteller. “Heeft u ook de antwoorden op de laatste vragen?” “Ja zeker”, antwoordde Steiner, “als u mij eerst de antwoorden geeft op de voorlaatste vragen.” Dàt, déze houding, dat is wetenschap, natuurwetenschap, exacte wetenschap zoals Steiner die wil. Die houden we erin! Ik geef hem de naam ‘De parabel van Steiner en de voorlaatste vragen’. En dat moet een microbioloog aanspreken, toch? Uit die vraag kwam meteen mijn voornemen: ‘Ik moet daarop reageren.’
Tot zover mijn eerste reactie. En toen ik dat bedacht had, moest ik even achterover leunen en even stoppen. Precies net zó moet ik nu doen met schrijven, en moet u, lezer, nu doen met lezen.
Zo’n stopmoment in lectuur is ook wel door andere auteurs in hun tekst ingevoerd. Een voorbeeld is Rudolf Otto (1869 – 1937) in ‘Das Heilige – über das Irrationale in der Idee des Göttlichen und sein Verhältnis zum Rationalen‘ (1917).ix Dat gaat over wat buiten de grenzen van conceptie/geboorte en dood/uitvaart ligt. De onder titel specificeert: ‘over het irrationele in het <?of “de”?> idee van het goddelijke in zijn <of “haar”> verhouding tot <? of “met”?> het rationele’. Dat heeft alles te maken met het thema van Marianne de Nooij en dus met mijn vlugschrift. En de lezer van dat boek, zo waarschuwt Otto, die niet uit zich zelf énig benul van het religieuze heeft, kan beter niet verder lezen want dat wordt dan niks. Dáárom verwijs ik er naar.
Ongeveer zó is het namelijk een beetje met dit vlugschrift en u, lezer. Marianne de Nooij schreef haar artikel in een tijdschrift voor antroposofen, en antroposofie is er alleen voor mensen die uit zich zelf die antroposofie zoeken. Dat zijn er in Nederland een kleine vierduizend. Maar ‘voorgeboortelijke herinneringen’ is een onderwerp dat iedereen aangaat. Dat wringt, schuurt, jeukt … – maar meteen komt alweer een volgend probleem. Het wringt, jeukt etc alleen bij mij als auteur van dit vlugschrift over een thema dat relevant is voor iedereen. Bij mij als privé persoon jeukt etc het juist niet. Hoe dat komt, is eenvoudig te verklaren. In mijn jonge jaren had ik veel contact met mijn grootmoeder van vaderskant. Die was leerling van het eerste uur geweest van Steiner. Ze heeft destijds Steiner persoonlijk vaak ontmoet. Haar verhalen uit de eerste hand vond ik allemaal prachtig. Met de inhoud ervan kon ik destijds niets, maar door hoe ze die verhalen vertelde, werkten ze op mij als mnemen, ‘mentale engrammen’x. Zo werd ik een soort tweede-generatie-leerling van Steiner.xi Mijn bijbehorende grootvader moest er niets van hebben maar liet als liberaal zijn vrouw betijen. Mijn vader, leraar oude talen, was het met allebei een beetje eens. Van hem heb ik voor Steiner een eigen mix van waardering skepsis meegekregen. In de afgelopen zeventig jaren is die steeds meer mijn geestelijk voedsel geworden. Mijn grootvader heb ik nooit gekend. .Eén anekdote spreke boekdelen.xii
Eens had mijn grootmoeder haar echtgenoot meegenomen naar een lezing van Steiner. Na afloop stelde zij hem aan Steiner voor. ‘Ik hoop dat ik u niet te zeer verveeld heb’, reageerde die. Voor mijn grootmoeder had hij met die reactie aangetoond dat hij met zijn occulte vermogens letterlijk van het gezicht van mijn grootvader had afgelezen wat in diens innerlijk omging. ‘Hij keek recht door je heen,’ specificeerde zij. Ik geloofde haar onvoorwaardelijk. Ik begreep ook wat ze wilde zeggen. Althans, dat voelde ik toen zo. Echt helemaal begrijpen deed ik het zeker niet. Maar such is life. ‘Wat bedoel je eigenlijk als je zegt “ik begrijp” dit of dat?’, vraag ik altijd aan mijn studenten. Iedereen maakt dan het zijne van het antwoord, en zo hoort het ook.
Achteraf vind ik in de antroposofie voor een deel bevestiging van mijn geloof in de uitleg die mijn grootmoeder me gaf over het vermogen van Steiner om recht door de ander heen te kijken. Steiner beschikte zeker over uitzonderlijke vermogens. Dat blijkt uit alle getuigenissen van tijdgenoten die hem meegemaakt hebben. Er is consensus dat alleen al de hoeveelheid werk die hij verzet heeft buiten het menselijke voorstellingsvermogen valt.
Tot zover de startpagina. Mijn vlugschrift heeft twee delen van telkens tien losse stukjes. In het eerste deel geef ik wat antroposofische voorlichting en filosofische en wetenschapstheoretische informatie. Het is onverantwoord compact – niet meer dan het absolute minimum dat even aangestipt moet zijn om te kunnen vatten waar het over gaat. Het tweede deel is een collage van enkele passages uit het betoog van Marianne de Nooij met vragen en aanvullende opmerkingen van mij. Een eerste eigen uitwerking van wat ik in de eerste twee delen zelf bijgeleerd heb, staat op stapel. De bijna 100 eindnoten zijn hoogstens een schamel aanvullend rantsoen.
3
Men kan de stelling verdedigen dat Steiner de meest gelezen filosoof is van de 20e eeuw – of, iets voorzichtiger gezegd, de auteur van non-fictie boeken van wie wereldwijd de meeste exemplaren verkocht zijn.xiii Dichter bij, hier en nu in Nederland, is de stelling relevant dat slechts weinig mensen zijn naam kennen en dat veel minder mensen zouden kunnen vertellen wie hij was en wat hij gedaan heeft. Associaties aan antroposofie, biologisch-dynamische landbouw, de vrijeschool en andere zijn hier en daar min of meer vertrouwd – dat is het ongeveer.
Onder deze korte aanduidingen schuilt een veelzijdig verhaal. In 2006 schreef Koert van der Velde: ‘Iedereen maakt zijn eigen antroposofie.’xiv Ik citeer: ‘De antroposofie als beweging heeft de laatste jaren veel betekenis verloren, maar de ideeën van grondlegger Rudolf Steiner zijn nog springlevend. Op scholen, in de landbouw, in de gezondheidszorg: overal zijn ze doorgedrongen. Vijftien jaar eerder was dat anders. “Het gaat goed met de antroposofie in ons land”, schreef Trouw in 1991. “Er komen steeds meer antroposofische artsen, scholen, boerderijen, klinieken, winkels en bedrijven, en er is zelfs een antroposofische bank.”Anno 2006 is de situatie grondig veranderd. De Triodosbank, die statutair werkte “vanuit de door Rudolf Steiner geïnitieerde geesteswetenschap”, noemt zichzelf niet meer antroposofisch. Want, zegt een bestuurder, dat is nu “iets doods waar mensen op afketsen”. … Ook bij Christophorus, instelling voor verstandelijk gehandicapten, vervaagt de identiteit. Voorheen woonden alle medewerkers intern, als kloosterlingen zonder salaris; nu werken er professionals, normaal betaald en lang niet allemaal antroposoof. En het aantal biologisch-dynamische (’bd’) boerenbedrijven is geslonken van 250 naar 130, maar, … al 400 boeren “doen iets aan bd-landbouw”. [Uit een citaat van Marcel Seelen:]. Het Steineriaanse onderwijs is populair onder ouders – de nadruk op ontwikkeling tot “heel mens” is vaag, maar ook aantrekkelijk in een tijd waarin vooral prestaties en kennis gelden. Met antroposofie hebben deze ouders verder weinig affiniteit. Net als de leraren; ook niet-antroposofen geven er inmiddels les.’xv Ik vat dat nèt iets anders samen: ‘Iedereen maakt het zijne van de antroposofie.
Waar ik nu ga schrijven over Steiner, antroposofie en daaromtrent als zodanig, niet vanuit persoonlijke herinneringen, kom ik op een onderwerp dat ik met enige trepidatio [≈ beduchtheidxvi] karakteriseer als een ‘tragedy of misunderstandings‘, geïnspireerd op de Shakespeariaanse ‘comedy of errors‘. Dat klinkt omineus en dat is met recht want hier doet zich – ik formuleer het als een understatement – een veelzijdig probleem voor.xvii
Als eerste aanvullende gezichtspunt vul ik iets uit mijn vorige stukje over de verveling die Steiner zou hebben afgelezen van het gezicht van mijn skeptische grootvader. Ik vraag me – een beetje ‘retorisch’ – af in hoeverre deze ene opmerking op zich zelf als argument kan gelden dat hij uitzonderlijke geniale vermogens had. Een eeuw geleden was heel veel anders dan nu, en ik weet lang niet alles over hoe dat toen was, maar één ding weet ik wel. Tegenwoordig, een eeuw na Steiner, hebben steeds meer mensen voldoende inlevingsvermogen om op verantwoorde wijze zo’n oordeel te vormen en uit te spreken over wat in een ander mens omgaat, als Steiner tussen de regels door over mijn grootvader uitsprak. Dat is in deze tijd niet per se geniaal, laat staan een bewijs van occulte vermogens. Het is gewoon een kwestie van empathie, en dat was het in het geval van Steiner en mijn grootvader in elk geval ten dele óók. Op grond van dat ene stukje feedback naar mijn grootvader liet Steiner ongeveer een eeuw geleden alleen blijken dat hij over meer empathie beschikte dan de meeste andere mensen in zijn omgeving – althans in de zin dat hij er expliciet voor uit kwam en ermee werkte. Wat zijn tijdgenoten innerlijk impliciet allemaal misschien beleefden, kunnen wij nu niet weten. Achteraf begrijp ik heel goed waarom mijn grootvader zo reageerde. Verveling is in situaties waarin je beleefd moet blijven, de lichtste variant van de innerlijke jeuk die opkomt wanneer men zich niet kan onttrekken aan verhalen waar men geen zin in heeft.
Een tweede aanvullend gezichtspunt ontleen ik aan het oordeel van de eminente Engelse psychiater Anthony Storr (1920-2001). Als buitenstaander die geen geest- of zielsverwantschap met Steiner voelde maar wel een goed oordeelsvermogen had, geeft die als conclusie van een gedegen beschrijving dat Steiner ‘weliswaar over uitzonderlijke vermogens beschikte, maar dat zijn systeem zo excentriek, ongeloofwaardig, niet gebaseerd op argumenten is, dat het als een waansysteem afgedaan moet worden.’xviii
Een derde gezichtspunt is dat ‘antroposofie … zich in de mens kenbaar maakt als een behoefte van het hart en van het gevoel. Zij moet haar rechtvaardiging vinden in het vermogen deze behoeften te bevredigen. Alleen diegene die in de antroposofie vindt waar hij vanuit zijn gemoed naar zoeken moet, kan haar waarde erkennen. Daarom kunnen antroposofen alleen mensen zijn die bepaalde vragen over het wezen van de mens en wereld even existentieel ervaren als zij honger en dorst ervaren.’xix VOELT u nu, lezer, daadwerkelijk mijn probleem? Ik heb gewoon keihard psychofysiologisch meegekregen dat Steiner een soort totaal-genie was. Tegelijk heb ik geleerd dat de skepsis die ik ook in mij koester daar levensgroot bij hoort.xx Adem in, adem uit – en dat zal zo doorgaan tot het einde der tijden – althans tot het moment dat mijn tijd gekomen zal zijn. [U merkt misschien al déze bijzonderheid: dit vlugschrift wordt ook een beetje een levensverhaal.]
4
‘Voorgeboortelijke herinneringen’ is een onderwerp dat iedereen aangaat, schreef ik in stukje nr. 2 hierboven. Oh ja? Niet iedereen zal dat onderschrijven. Ik heb iets uit te leggen. Daartoe construeer ik een heel nieuw verhaal – in de vertelschoolmodusxxi. Het gaat over hoe alles ooit begon, en wordt een soort tegenbeeld van de parabel van Steiner over hoe alles ooit zal eindigen en de voorlaatste vragen dat in stukje nummer 1 stond. Dit nieuwe verhaal gaat over hoe alles ooit begon. Het verloopt in vijf ‘trajecten’ ≈ krijgt vijf afleveringen . Hieronder staat de eerste – vanaf het begin van alles tot het moment dat de mens verscheen.
Er was eens, lang, onbepaalbaar maar niet oneindig, lang vóór het begin der tijden, toen de werkelijkheid nog één en ongedeeld wasxxii, een beraad van de hiërarchie van de categorie zogeheten ‘Hogere Machten’ die wij in de joods-christelijke traditie kennen als Elohiem. Deze Elohiem besloten dat zij een nieuwe kwaliteit wilden toevoegen aan de schepping: de vrijheid. Daartoe creëerden zij een nieuw wezen, dat de opdracht kreeg dit werk uit te voeren. Om dit werk te faciliteren, scheidden de Elohiem de ongedeelde werkelijkheid in twee aparte componenten, hemel en aarde, en bestemden de aarde als de habitat voor dit nieuwe wezen. Als een soort sideletter gaven zij dit nieuwe wezen de opdracht mee: ‘Jij zult [naar de toekomst toe] worden wat je [≈ vanuit het verleden, het beeld van jouzelf dat wij je meegeven] denkt dat je [in het heden] bent‘.
Zo ongeveer staat het in de eerste regels van Genesis, het eerste boek van het Oude Testament. Alleen heb ik het dus vertaald, ‘hertaald’, in het vernacular van de vertelschoolmodus. Nu maak ik een onrealistisch grote sprong vooruit in de tijd, naar het jaar 1950 van onze jaartelling. Toen verzon of bedachtxxiii de Engelse astronoom Fred Hoyle (1915-2001) de big bang oftewel de oerknal. Dat is een verhaal dat geschreven is om om althans iets te hebben dat zou kunnen dienen als een soort uitleg ≈ verklaring voor hoe alles ooit begonxxiv. Een sublieme ironie, die past in de vertelschooltraditie, maakte dat Hoyle dat verhaal als een grap bedoelde maar dat later zijn collega’s het serieus gingen nemen [de filosoof leunt even achterover ziet hier een illustratie van de eerste vraag waarmee de filosofie begint: ‘Waarom is er iets en niet veeleer niets?’]. Die oerknal produceerde instant een zodanige godsdreun-van-moet-je-nog-ver, dat de echo’s ervan nu nog steeds nog steeds in de schepping dóórdreunen. Weerklinkend en weer weerklinkend in de onmeetbaar grote ruimte die door die Knal was ontstaan, 1-2, 1-2-3- … , nog een keer 1,2,3, en zo voort, ontstond gaandeweg, in een proces dat in filosofie en wetenschap self-reference heet, de ritmiek, en in en uit de oneindige variatie in ritmen die gaandeweg ontstond, kwam het leven voort. [Dit is een, zo men wil, axioma in de antroposofie: het leven was er eerst, de levenloze materie kwam pas daarna. De vraag ‘Hoe ontstond het leven op aarde?’ is dus leeg]xxv
De aarde was dus los gescheurd van de hemel, ze was, in de oer-hebreeuwse woorden in de officiële versie, tohu-wa-bohou. Dat wordt quasi-concreet vertaald als ‘woest en ledig’; in werkelijkheid was the stage set voor een super sf [= science fiction] film met unieke special effects en één running theme: ritme, ritme en nog eens ritme, en zonder ophouden en steeds sterker en steeds meer gedifferentieerd in tempo, cadans etc.
[Even terzijde: vraag me nou verder niet hoe dat precies werkte. Ik kan zelfs geen realistische fantasie construeren over hoe dat misschien gewerkt zou kunnen hebben. Dat is één kenmerk van de vertelschoolmodus. Feit en fictie lopen door elkaar – telkens kom je in regionen waar je kunt zeggen ‘hic sunt leones‘: hier zijn leeuwen. Als kaartenmakers vroeger in regionen kwamen waar ze zich liever niet in waagden, markeerden zij die gebieden op hun kaart met deze woorden, en exploreerden ze verder. Het enige dat intact moet blijven is het verhaal. Dat moet coherent blijven, en er moeten niet te veel en niet te grote lege plekken in zijn].
Tohu-wa-bohu, dus – chaos, leegte, afgrondigheid, oersoep-achtige vormeloosheid – en dan, in de loop van onvoorstelbaar lang durende perioden, differentieert die vormeloosheid zich op geleide van de oneindige variatie in ritmen tot wat wij nu kennen als de vier ‘elementen’ oftewel aggregatietestanden’: vast, vloeibaar, gasvormig en een vierde element dat als bijzonder uniek kenmerk heeft dat het tegelijk aards, fysiek, ‘materieel’ is en verwant is met de hemelse component van de wereld vóór de oerknal. Dat is de warmte, die enerzijds stroomt, anderzijds straalt, en die door die ‘stralende’ eigenschap buiten-/boven-aards is. Die stralende eigenschap zet zich voort in de quintessens, het vijfde, ‘essentiële’ element: de αἰθήρ, aether; noteer mijn schrijfwijze: met ae.xxvi Ik ga pertinent niet mee met de actuele spelling ‘ether’ [ook een kenmerk van de vertelschoolmodus is expliciet onderbouwde nauwkeurigheid in woordgebruik].
We moeten weer even stoppen. ‘Eigenlijk is het perfect reguliere wetenschap, zoals het hierboven staat’, gaat door me heen: ‘allemaal super-voorlopig, zoals alle wetenschappelijke kennis: een mix van feit en fictie, van waarheid en bedenksel, verzinsel – maar tegelijk ook béter dan actuele waarheid: toekomstige waarheid. En dat laatste geeft mij rust. Het helpt me om in mijn denken ritmisch in beweging te blijven. Daardoor past het naadloos in het cognitieve paradigma. Daarover moet een volgende aflevering gaan, maar nu eerst iets anders: mens dier, evolutie, Darwin etc. Hoe kwam de mens op aarde? Hier / Nu komt het tweede traject.
5
Over de vraag hoe de mens op aarde ontstond, bestaat niet zo’n concreet verhaal als over het begin van alles in het vorige stukje. Er circuleren verschillende verhalen. De auteur van ‘Genesis’ vertelt er met verve verder over.xxvii Maar met de vertaling in eigentijds begrijpelijk Nederlands blijft het tobben. Wie gelooft in alle ernst nog dat God eerst Adam schiep en daarna uit diens rib een hulpje voor hem knutselde?xxviii. Maar nu wordt het moeilijk. Kan men, [≈ beschik ik (m/) over de verbale vaardigheid] om iets te zeggen over, om het zo weer te geven: “?v/ ≈ ≠ ≈m/?” Begrijpt u wat ik bedoel?xxix. Ik ga gewoon verder. Wat kan ik anders?
Ik noem nog twee motieven. Het ene is hoe de wetenschap soms als eerste mens een vrouw in Afrikaxxx noemt. Het andere gaat over de stelling dat de mens gewoon recht-toe-recht-aan van de aap zou afstammen. Zo simpel gesteld is dat nu gewoon achterhaald, maar het is aardig om even aan te herinneren. In de tijd van Steiner was dit idee namelijk erg populair (en ook controversieel), en Steiner heeft hierover een van de krachtigste negatieve kwalificaties gegeven die ik ooit gelezen heb. Het gebeurde aan het einde van een doorwrochte lezing voor leden van Antroposofische Vereniging. Daar introduceerde hij de Erkenntnisstrafe – een hoogst merkwaardig begrip. Het is een straf in de vorm van een soort verdoemd zijn tot een totaal idioot bijgeloof inzake een absurde voorstelling van zaken, de evolutie volgens Darwin zoals die door sommige zeloten opgevat en gepropageerd wordt [of althans ooit werd].xxxi Erkenntnisstrafe is een onvertaalbaar, door Steiner zelf verzonnen en slechts één maal gebruikt begrip. Zelfs in het Duits is het een raar woord, en het vergt enige mentale acrobatiek om het te vatten. De mensheid was zó ver van de waarheid afgedwaald, had zó totaal alle zin voor de werkelijkheid verloren, was zó totaal van God los geraakt, dat hij voor straf in deze absurde voorstelling moest gaan geloven; zoiets is het.xxxii.
We stoppen even en leunen achterover; ik kan het niet laten even de vraag op te roepen wat Steiner zou denken van de manier waarop wij anno 2020 omgaan met begin en einde van het leven: van abortus en artificiële voortplanting via euthanasie en voltooid leven naar therapeutische zgn. zwangerschaps-”onder”-/in feite: af-breking: ik noteer alleen dat ik de vraag oproep wat Steiner erover zou denken. Wat en hoe ik er zelf over denk is gauw gezegd: ik weet het niet en durf er alleen over te zeggen dat over deze onderwerpen niets verstandigs gedacht kan worden als niet eerst enkele andere vragen gesteld en op z’n minst van een voorlopig antwoord zijn voorzien – met name het soort vragen als in dit vlugschrift aan de orde zijn. Tot het zover is, houden wij het bij Helmuth Plessner (1892-1985): “Es muss irgendwo geblitzt haben”.xxxiii Dat geeft althans mij enige rust.xxxiv
Intussen blijft de bijbel een rijke verzameling verhalen geven over wat in verre verleden allemaal gebeurd is. Het paradijsverhaal werd de verzameling paradigma’s van (1) de filosofie van de vrijheid, (2) de ethiek en (3) de oerwijsheid die het kind eigen is <later ook in o.m. Marcus 10:13-31, Matth. 19:3-30, Lucas 18:15-30>. De Toren van Babel werd de verzameling paradigma’s over taal, langue, language en langage, taligheid etc. Het verhaal over de ‘zondvloed’ kan gezien worden als de joods-christelijke versie van de wereldwijd levende voorspellingen die we nu sinds ca. 2000 kennen als de klimaatcrisis en nu als het corona-kantelmoment.xxxv
Mijn verhaal over hoe alles begon en daarna verliep waaiert uit in een soort delta – een niemandsland tussen de ongedocumenteerde bijna geheel anonieme voorgeschiedenis en de geschiedenis als kroniek met namen en bijbehorende data. Het aardige van zo’n niemandsland is dat daar iedereen niet alleen z’n eigen verhalen mag bedenken [dat mag altijdxxxvi], maar dat het hier, onder het motto ‘se non è vero è ben trovato’, niet anders kan. Alles is vloeibaar, alles beweegt. De kunst is om in die beweging de ritmen te onderkennen. De mens, vertel ik op geleide van vooral (maar niet alléén) Steiner verder, ‘koloniseerde’ de aarde. Als een soort her-herinneringxxxvii aan onze kosmische oorsprong kende de mens de zeven planeten [≈ dwaalsterren’] die ook wij zonder optische hulpmiddelen kunnen zien: de drie ‘onderzonnige’: de maan, Mercurius en Venus, de drie ‘bovenzonnige’ Mars, Jupiter, Saturnus, met de zon in het midden – maar dus niet van het zonnestelsel, maar van de zeven concentrische cirkels rond de aarde die het echte centrum was. Die herinnering projecteerde de ‘archi-mens’ op de aarde: de maan op het Nabije Oosten, Mercurius op Afrika, Venus op Zuid Azië, <de zon ≈ de oer-plaats van/voor de hele mensheid!>, Mars op Noord Azië, Jupiter op Europa, Saturnus op Amerika.
Ik leun weer even achterover, en spreek u, lezer, even toe: ik realiseer mij dat dit een riskant verhaal is.xxxviii Ik vertel het vooral omdat het iets illustreert van hoe Steiner en veel van zijn leerlingen, waaronder dus ook ik, denken – voor zover men dit kan zeggen’; gedenk (1) wat ik in stukje 3 citeerde van Koert van der Velde, en (2) de parabel van Steiner en de voorlaatste vragen in stukje nr. 1. Het traject tussen de vragen van Marianne de Nooij en de eschatologisch-laatste vragen is schier oneindig.xxxix Steiner bestuderen kan alleen in een wisselwerking tussen opname van kennis/begrip over Steiner, innerlijke verwerking hiervan en oefening in zelfkennis.
Ik ga nu door, ‘impromptu-gewijs’ met losse flarden tekst over het recente verleden. In de volgende vier stukjes kijken we met een adelaarsblik van boven naar 26 eeuwen werk aan kennis en begrip.
6
Op 28 mei 585 vC deed zich een zonsverduistering voor. De geschiedschrijver Herodotus schreef later dat die voorspeld was door de filosoof Thales. How can? Hoe kon Thales bij de toenmalige stand van de astronomische wetenschap dat zo zeggen?xl Men kende de zeven planeten [≈ dwaalsterren’] die ook wij nu zonder optische hulpmiddelen kunnen zien: de drie ‘onderzonnige’: de maan, Mercurius en Venus, de drie ‘bovenzonnige’ Mars, Jupiter, Saturnus en de zon in het midden – niet van het zonnestelsel zoals wij dat nu kennen, maar van de zeven concentrische cirkels rond de aarde die het echte centrum was. Maar in dat paradigma laat zich geen zonsverduistering voorspellen.xli Voor een verklaring bedacht Kart Jaspers in 1949 de Achsenzeit.xlii [Zouden we in deze tijd, vanwege corona ‘voorsorterend op de nieuwe ‘xliii, wéér zoiets meemaken?xliv]
De oude Grieken kenden twee woorden voor kennis. Epistêmê is kennis die niet verwoord kan worden. In epistêmê vallen ‘weten’ en ‘zijn’ samen. Doxa is kennis en begrip zoals die hier en nu in onze maatschappij zonder veel kritische reflectie geldt als ‘kennis’.xlv Ze is de waan van de dag, wat ook wel ‘hype’ genoemd wordt.
Ongeveer zes eeuwen na deze Achsenzeit vond plaats wat Steiner heeft benoemd als het essentiële kantelpunt in de geschiedenis van de mensheid. Met de big bang, zie stukje nr.4, waren ook de kloof tussen ruimte en tijd en daarin ontelbare oneindige echo’s ontstaan. Na ontelbare ‘aeonen’ metamorfoseerde deze veelheid aan echo’s door de werking van de taxis en kosmosxlvi tot de logos: zie Joh. 1:1: ‘In het begin was Het Woord oftewel “het scheppende wereldwoord”, en deze logos was bij de godheid en deze godheid is logos geworden’: ἐν ἀρχῇ ἦν ὁ λόγος, καὶ ὁ λόγος ἦν πρὸς τὸν θεόν, καὶ θεὸς ἦν ὁ λόγος. * In principio erat Verbum et Verbum erat apud Deum et Deus erat Verbum. Uit die logos ontstonden mythen, en uit die mythen ontwikkelden zich de verhalen zoals die nu worden verteld in bijv. de Nationale Vertelschool.xlvii
Na de oudheid verdween het onderscheid tussen doxa en epistêmê in het taalgebruik. In andere vorm verscheen het in de middeleeuwse geestesstrijd over de vraag hoe de mens zich de algemene begrippen eigen maakt. Deze universalia leren zij als zodanig niet van buitenaf, niet via de zintuigen. Maar hoe dan wel? Twee partijen streden om het juiste antwoord. De ene partij stelde het zó. Het kind komt ter wereld als een onbeschreven blad, een tabula rasa. Het vraagt de volwassenen hoe de dingen heten, en maakt zich de per definitie juiste antwoorden van de volwassenen eigen. Zodoende ‘sprokkelt’ het, bottom up, zijn inzicht aangaande de algemene begrippen bijeen. Het leert denamen van de dingen, en alleen dáár gaat het om. Dat stelden de nominalisten. Eerst komen de afzonderlijke zintuigindrukken van de dingen [res (meervoud!)]. “De algemene begrippen komen ná de zaak”. Universalia sunt post rem. Zó bezien, is de mens oneindig vrij. De andere partij, de realistenxlviii, beleefde dit nominalisme als een schandaal. De mens komt niet, zoals de nominalisten menen,. De algemene begrippen zijn niet willekeurige ‘namen’ die de mens min of meer toevallig van buiten af leert als hij gaat praten. De mens is een microkosmos, een kopie in miniatuur van de schepping als geheel. Hij brengt herinneringen mee aan hoe de schepping echt is: de ‘anamnesis’ volgens Plato. In zijn gewone kennis weet de mens in eerste instantie niet dat hij dit in zich heeft. Hij vergeet ze .Dat komt doordat hij voor zijn geboorte door de Lethe, de ‘rivier van de vergetelheid’ gaat. Maar ze leven in hem en hij kan leren ze zich te herinneren. De mens is een microkosmos, een miniatuur-kopie van de schepping. De namen die het kind leert, werken alleen als een soort trigger om de anamnesis operationeel te maken: top-down. ‘De algemene begrippen gaan vooraf aan, komen eerder dan, functioneren al vóór de zaak’: Universalia sunt ante rem.
Deze strijd speelt ook in deze tijd. Er is een heuse revolutie gaande. Het realisme maakt een comeback mee. Maar de universiteit zit vast in de klauwen van het nominalisme dat in het begin van de moderne tijd gewonnen heeft. Maar dat weet ‘de universiteit’ niet. En,.vooral, dat wil ze niet weten. Dixit de auteur van dit vlugschrift.
Een veelzijdige overgangsfiguur tussen het middeleeuws realisme en het nominalisme van de moderniteit is René Descartes (1596-1650). Iedereen kent hem als ‘Cogito (ergo sum’). Maar daar schuilt een misverstand. Zijn ware leerstelling was: ‘Il faut conclure et tenir pour constant que cette proposition: «Je suis, j’existe, est nécessairement vraie, toutes les fois que je la prononce, ou que je la conçois en mon esprit».’ Descartes beredeneerde dit niet; hij beleefdehet naar lichaam, ziel en geest rechtstreeks zoxlix. Niks cogito ergo sum” – niks “ik denk dus ik ben”. Denken is de determinant van mijn leven. ‘Cogito’ betekent niet zomaar denken zoals wij dat woord in onze alledaagse omgangstaal gebruiken. Cogitatio is denken zoals Steiner bedoelt: de zijnswijze van de mens die wordt wat hij denkt dat hij is. Dàt is het nieuwe realisme uit de universaliënstrijd.
Een mooi toeval maakt dat in de dagen waarin ik dit vlugschrift wil afronden, rond Pinksteren, mijn vriend Bert Keizer in zijn vrijdagse column in Trouw de beroemde filosoof Immanuel Kant (1724-1804) aanhaalt.l Keizers stukje is een fascinerend mini-essay, een juweeltje voor een oefening in filosofische analyse: prototype van een betoog van een zeer intelligent mens die de confrontatie met de Grote Vragen aangaat maar in het aangezicht met actuele nieuwe antwoorden die daarop circuleren terugdeinst en voornamelijk onbenulligheden van andere filosofen als dekmantel aanhaalt.
7
Zo schreed de geschiedenis voort. In 1899 bereikte zij volgens een van de vele overleveringen die hierover in de esoterie circuleren het einde van het zogeheten kali yuga. Dat is de naam die de Hindoe-traditie geeft aan het zgn. Duistere Tijdperk ≈ de tijd van de zgn. godenschemering ≈ het tijdperk waarin de ‘goede goden’ ≈ de hemelse hiërarchieën zich uit hun communicatie met ons, tot alle kwaad geneigd zijnde aardse stervelingen, hadden teruggetrokken. [Even terzijde: de vorige zin roept tussen de regels een ietwat speciale vraag op. De kwantitatieve (‘1899’) en de kwalitatieve (‘… vele overleveringen …’) benadering komen daarin samen. Botsen ze op elkaar of raken ze elkaar alleen? Gaan ze misschien zelfs (een beetje) vloeiend in elkaar over?] Het ‘terzijde’-alineaatje verwijst naar weer een ander beginmoment in de geschiedenis van de filosofie: de Aristoteles. Die noteerde dat het aantal woorden dat we kunnen maken onbeperkt is, dat het aantal lettersdat we daartoe kunnen gebruiken beperkt is. Dat inzicht inspireerde hem om een soort ‘alfabet’ te maken waarin hij de schepping wilde samenvatten. Dat ‘alfabet’ staat sindsdien bekend als ‘de tien categorieën’ van Aristoteles.li De eerste drie zijn wat in het Grieks ‘ousia‘, in het Latijn ‘essentia‘ heet. Dat is bij wijze van spreken één en alles tegelijk. Dan komen ‘poion‘ / ‘qualitas‘ en ‘poson’ / ‘quantitas‘: twee oer-categorieën.
Men komt in twee incommensurabele [-= een gemeenschappelijke maatstaf ontberende] werelden. Het lijkt haast een late echo van de eerste deling van de kosmos in hemel en aarde, die de Elohiem in het begin der tijden voltrokken – zie stukje nr. 4. Op geleide van die echo verruim ik de scheiding anno 1899 tot een kwalitatieve overgangsperiode tussen eind 18e eeuw en circa 1930. In en door de zgn. ‘Verlichting’ werd de sociale kracht die politieke machthebbers meenden te kunnen ontlenen aan de Openbaring gerelativeerd. Koning Frederik II van Pruisen decreteerde omstreeks 1770: ‘Lass jeder selig werden nach seiner Façon‘; Lessing pakte dat filosofisch op en nam in ‘Die Erziehung des Menschengeschlechts‘ (1780) een voorzichtig voorschot op de reïncarnatie. Tegelijk versterkte de industriële revolutie de vervreemding van de mens van de werkelijkheid die met het einde van de Middeleeuwen had ingezet. Van de kosmos was hij al vervreemd geraakt door de overwinning van het nominalisme. Nu raakte hij van de natuur en zijn eigen arbeid vervreemd.
In de loop van de 19e eeuw bereikte het moderne nominalisme zijn hoogte- of, zo men wil, diepte-punt. Eerst kwam de reductionisteneed van Emile DuBoisReymond en anderen [1842: ‘In de natuur werken géén andere krachten dan die van fysieke aantrekking en afstoting’], daarna introduceerde Thomas Huxley het agnosticisme [“Wat ik of iemand anders over een eventueel hierná denk, is onversneden privé-zaak; dat laat zich niet bespreken”], in 1872 consolideerde DuBoisReymond het agnosticisme in zijn beroemd geworden strijdkreet ‘Ignoramus et ignorabimus‘: Wij weten niet en zullen nooit iets weten (over wat buiten de grenzen van het leven op aarde ligt); intussen is die ‘strijdkreet’ geëvolueerd tot tot een soort mneme [≈ ‘mentaal engram’ ≈ een soort doorgeefmechanisme van biologische informatie in louter software] of zelfs tot een impliciet dogma verheven Het einde van de 19e eeuw, bezien in het ruimere perspectief waarin ik hier schrijf, kwam in de zomer van 1914. Met en na de Eerste Wereldoorlog werd alles onvergelijkbaar anders anders dan het ooit geweest was, en in die situatie verkeren wij nog steeds. Voordien waren echter twee belangrijke teksten gepubliceerd. In 1892 was de eerste publicatie verschenen van wat wij nu kennen als de BijnaDoodErvaring. Die kwam van de Zwitserse geoloog en alpinist Albert Heim von Sankt Gallen. Hij had alle berichten verzameld die hij kon vinden van mensen die, net als hij zelf een tijdje eerder, onverwacht opeens gemeend hadden dat ze dood zouden gaan, en toen in bijna tijdloos korte tijd voor hun ‘geestesoog’ hun ogenschijnlijk voorbije leven aan zich voorbij zagen gaan Dit zogeheten ‘postmortaal levenspanorama’ is sindsdien een bekend en erkend thema geworden, maar in de loop van de twintigste eeuw is over deze ervaring en over de berichten die er in woord en geschrift over circuleren, heilloze verwarring ontstaan. lii
In dezelfde tijd had Steiner zijn filosofische magnum opus, ‘Die Philosophie der Freiheit’, gepubliceerd.liii Het boek wordt algemeen als uitzonderlijk moeilijk beschouwd, met name door antroposofen. Zelf zie ik dat anders. In feite stelt Steiner met een meer contemporaine onderbouwing het zelfde wat Descartes al stelde: Es ist also zweifellos: in dem Denken halten wir das Weltgeschehen an einem Zipfel, wo wir dabei sein müssen, wenn etwas zustandekommen soll. Und das ist doch gerade das,worauf es ankommt. Das ist gerade der Grund, warum mir die Dinge so rätselhaft gegenüberstehen: daß ich an ihrem Zustandekommen so unbeteiligt bin. Ich finde sie einfach vor; beim Denken aber weiß ich, wie es gemacht wird. Daher gibt es keinen ursprünglicheren Ausgangspunkt für das Betrachten alles Weltgeschehens als dasDenken.
Vooruitlopende op deel twee noteer ik hier alvast dat de bijna 5000 kilometer loopgraven die zich tussen 1914 en 1918 van Duinkerken tot Bazel uitstrekten een navrant symbolisch beeld geven van het verborgen gekonkel in politieke, diplomatieke en andersoortige kringen in alle landen van Europa – allemaal stiekeme voorbereidingen achter de schermen op de Eerste Wereldoorlogliv.
8
De tijden veranderen; ik herhaal het nog maar eens, want ze blijven maar veranderen. Ook hun anders-zijn zelf verandert alsmaar en er komen dan ook alsmaar meer grotere en kleinere kantelmomenten.
Een fundamenteel nieuw kantelmoment deed zich 6 augustus 1945 boven, en direct daarna in, Hiroshima voor. Korte tijd later ontstond de fundamentele discussie over de morele verantwoordelijkheid van de atoomfysici voor de atoombom. Dat thema riep vanaf het begin heftige controverses op. ‘Equations do not explode,‘ placht Bertrand Russell in een gefingeerde dialoog met Herbert Marcuse te zeggen als de morele verantwoordelijkheid van wetenschappers ter sprake kwam. ´De wiskundige “vergelijkingen” en andere methoden die de fysici gebruiken “ontploffen niet” en daarom kunnen de fysici niet verantwoordelijk gesteld worden voor de toepassingen van hun wetenschap die anderen bedenken´, bedoelde hij. Zijn tegenstander zag dat heel anders. ‘Jouw redenatie klopt niet,’ zei Marcuse. ‘Als de meest abstracte resultaten van de natuurwetenschap, in dit geval dus de mathematisch-fysische denkwijze, zó volmaakt bruikbaar zijn voor zulke verschrikkelijke dingen, in dit geval dus de nucleaire techniek, dan wordt het tijd dat we ons afvragen of een dergelijke bruikbaarheid niet inherent is aan de begripswereld van deze natuurwetenschap zelf’.lv Het verschil van oordeel tussen Marcuse en Russell verwijst naar een aspect van kenleer en wetenschapsfilosofie dat zich juist in deze tijd weer eens op een indringende wijze voordoet. ‘Premier Rutte heeft gelijk’, wanneer hij spreekt over een „duivels dilemma”’, zegt filosoof René Ten Bos. ‘Vrijheid en gezondheid zijn waarden die we in het Westen hoog houden, maar ze zijn onverenigbaar … . Het leven van een tachtigjarige is evenveel waard als dat van een twintiger. Vanuit die gedachte reageert de overheid op de huidige situatie. Onze vrijheid wordt nu opgeofferd aan de volksgezondheid, meent hij. „Maar hoe lang gaan we dat volhouden?”lvi
Een kantelmoment van een heel andere orde het cognitieve paradigma. Omstreeks 1972 werd door de opkomst van de artificial intelligence een nieuw begrip nodig om eenheid te scheppen in de vele verschillende intelligente, mentale, psychische functies en vermogens van de mens die tot dan toe in verschillende ‘regionen’ van geest en/of ziel quasi ‘gelocaliseerd’ werden. Dat werd cognitie, en het heeft wereldwijd school gemaakt. Het leert ons om overeind te blijven tegenover het feit dat wij ‘burgers van twee werelden’ zijn, levenslang zwalkend tussen, zoals het meestal heet, lichaam en geest.
Dat is een oud probleem. De afgelopen twee eeuwen circuleerde het vooral inde rubriek ‘psychosomatiek’. Dat woord hoor je overigens tegenwoordig haast niet meer. Psyche en soma zijn onbruikbaar geworden oude woorden. Het materieel-fysieke aspect van het lichaam en de ongrijpbare gedachten en gemoedsbewegingen etc zijn zó intiem verweven, dat de dualistische benadering niet echt werkt. Dat erkent nu iedereen en de onmiskenbare tweeheid van het materiële en niet materiële in de mens wordt nu benoemd en opgevat in termen van software en hardware. Het begrip embodied cognition vat pregnant samen dat wij niet alleen met ons brein denken, en niet alleen met onze zintuigen waarnemen.lvii Cognitie is een functie van onze hele lichamelijkheid als geheel. Een ander nieuw begrip dat in verband met cognitie samenhangt, is wetware. Dat verwijst naar de quasi-vloeibare kwaliteit, het immer bewegelijke, stromende karakter van het milieu intérieur. Omdat dit een levend proces is, heet het ook wel emergent wetware: Ons levende lijf organiseert zich voortdurend van binnen uit, en dat doet het zelf.lviii Wij houden ons lichaam ritmish ‘draaiende’ door de self-emergent wetware die erin ‘geïncorporeerd’ is. En dat is gewoon een andere naam voor wat Steiner bedoelt met de Wesensglieder = wezensleden.
Noteer ‘wezensleden‘ [niet ‘wezensdelen‘!]. Het systeem heeft geen delen maar ‘geledingen‘. Het functioneert alleen als een geheel. De Engelse vertaling mind body articulations geeft dit weer. Veelzeggend is in dit verband hoe fyiologisch zich in de fysieke gewrichten tussen de botten een functioneel effectief fysiek vacuüm bevindt. Lichaam, ziel en geest vormen een eenheid, zijn verbonden in een totaliter aliter (stukje nr. 14) tegelijk wel/niet (im)materiële entiteit oftewel een functionele eenheid die onder de naam “aether”’ ritmisch pulseert in de zogeheten aetherische ‘tegen-ruimte’ die met de mystieke ‘leegte’ uit de filosofie/theologie verwant is.lix ‘Mij spreekt de blomme een tale’; wij moeten leren verstaan wat in de kosmos gesproken wordt, leren lezen wat in het Boek der Natuur en het Boek der Cultuur geschreven staat.
9
Ik begin dit laatste stukje van het eerste deel van mijn vlugschrift met weer eens even achterover te leunen. Ritmisch achteruit en vooruit denkend, kijk ik in de richting van het tweede deel. Het is vandaag zaterdag 30 mei; intussen zondag 31 mei; ik wil dit vlugschrift 4 juni af hebben omdat de dag daarna weer een volgend nummer van Motief verschijnt met daarin misschien wéér verhalen over voorgeboortelijke herinneringen waar ik dan weer iets mee wil, zodat dit vlugschrift dan onbedoeld een gebed zonder eind wordt: nee, dus!lx. Overigens kàn ik in deze tijd van het jaar niet terugdenken zonder me alsmaar het jaar 2006 te herinneren. Daarmee verwijs ik naar een kantelmoment waarover meer staat in een boekje waarover ik alleen in een eindnoot durf te berichtenlxi.
Dit van mij afgeschreven hebbende, noteer ik in verband met dateringen in het algemeen dat tot nu toe de eerste Hemelvaartsdag op 30 april en de laatste Pinksterzondag op 10 juni is gevallen. Daartussen ligt D Day aan de datering waarvan, 6 juni (1944) ook weer een heel verhaal verbonden is: leve de Vertelschoolmodus! Gegeven dat de grote WO II herdenkingen om de vijf jaar plaats vinden, zullen bij de volgende herdenking significant minder mensen nog leven die zich er iets van herinneren, laat staan overlevenden uit de Duitse kampen en veteranen die zelf meegevochten hebben. [Hoe zal het dan met mij gesteld zijn?]
Dit ad acta genoteerd hebbende, ga ik verder waar we gebleven waren met mijn ‘Er was eens …’ dat in stukje nr. 4 begon; ik blijf in de vertelschoolmodus. Objectief schrijven kàn niet; iedereen spreekt zijn eigen taal; meer of minder ‘framen‘ doen we overal en altijd met ieder woord dat we spreken of schrijven.lxii Interessante vraag is of we dit wel of niet kunnen of mogen of misschien zelfs moeten rangschikken onder nawerkingen van de zgn. ‘zondeval’. Of, iets bescheidener gevraagd: is die ‘doem’ tot framen niet een determinant van de combinatie van ons taalvermogen met onze essentiële vrijheid [stukje 4: ‘… een nieuwe kwaliteit … toevoegen aan de schepping’]?
In volgende versies komen de volgende topoi nog aan de orde:
– het kantelmoment in de jaren ’70 van de vorige eeuw inzake artificial intelligence … het cognitieve paradigma … cognitie … weten is leven en leven is weten …
– twee omstandigheden in verband met het artikel van Marianne de Nooij en de tijd waarin het verschijnt; de ene [de corona-pandemie] die zeker toeval was, een ander die dat wellicht niet was [75 jaar herdenking WO II]; de oordelen die men hierover vormt, zijn uiteraard afhankelijk van hoe men er zelf over denkt [concreet gezegd hier en nu: van hoe ik er op dit moment over denk]. Of ik het ene of het andere kies, hangt mede af van hoe ik denk over het werk van Marcel Nordlohnelxiii. In die zin zeker niet toeval dat ik mij zelf goed herinner hoe op 4 en 5 mei 2019 werd beslist dat het in 2020 anders zou gaan. WORDT VERVOLGD
10
In de stukjes 10 t/m 18 staan enkele delen uit het artikel over ‘Voorgeboortelijke herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog’ waar dit vlugschrift in eerste instantie over gaat. Ze staan vet geprint links uitgelijnd, en worden na een minimale witregel telkens onderbroken door rechts uitgelijnde alinea’s waarin ik zelf reageer. Ik stel vragen, maak aanvullingen, geef commentaren, noteer verwijzingen en nog zo wat.
Het begint met een ‘intro’ van de redactie. De serie Karmastudies (Uitgeverij Pentagon) omvat in het Nederlands vertaalde voordrachten van Rudolf Steiner over karma en reïncarnatie, die voor het merendeel niet zijn opgenomen in de reeks Karmaonderzoek (Uitgeverij Steinervertalingen).
Over Uitgeverij Pentagon en Steiner publicaties zou veel te zeggen. In dit eerste ontwerp laat ik het allemaal buiten beschouwing, beperk me tot twee anekdotische berichten. Als collector’s items heb ik in mijn bezit: (1) een schrift waarin mijn grootmoeder een handgeschreven voordracht van Steiner uit 1903 in Cöln (sic!) heeft, en (2) een gedrukt exemplaar van de Pädagogischer Jugendkurs (1922) met een impressum dat dit exemplaar is uitgereikt aan Jacques Jean Verbrugh. Zo ging dat vroeger: alles heel persoonlijk!
Marianne de Nooij schreef het nawoord bij het zojuist verschenen derde deel van Karmastudies, waarin zij hedendaagse ervaringen van karma en reïncarnatie toetst aan de in het boek opgenomen voordrachten. …
…” … hedendaagse ervaringen van karma en reïncarnatie …”: zoals dat hier staat, zou ik dat zelf nooit zo durven zeggen. Het is het prototype van ‘Ein grossesWort gelassen ausgesprochen‘lxiv. Wat is een ervaring? Die vraag opent een oneindig traject aan mogelijke antwoorden. Ik geef zomaar enkele eerste flardjes eerste antwoord: (1) Het al in stukje nummer nul genoemde woordenboek van. Ritter heeft bijna 50 bladzijden over ervaring en aanpalende begrippen. (2) Mijn vlugschrift gaat over [met accentuering van mij] ‘Feit en fictie in reële en vermeende herinneringen aan vorige levens’. Wat is het verschil tussen een reële en ‘vermeende ervaring’? (3) Steiner was zich als kind bewust geworden van bijzondere vermogens die wij anno 2020 wel benoemen als psychedelische belevingen of ‘grensoverschrijdende ervaringen’.lxv Wilhelm Tenhaeff, in de tweede helft van de 20e eeuw hoogleraar parapsychologie, gebruikte de term ‘veridieke pseudo-hallucinatie‘ hiervoor. De betrokkene ‘ziet’ iets, realiseert zich onmiddellijk dat dit ‘iets’ er in de fysieke werkelijkheid niet echt ‘is’ zodat hij niet een echte, maar een zgn. pseudohallucinatie heeft. Maar zijn subjectieve beleving is. ‘Toetsen’ is een serieuze onderzoekmethode met als doel verificatie van niet geheel zekere gegevens; de resultaten worden verkregen door die onzekere gegevens te vergelijken met wèl zekere gegevens. Een actueel voorbeeld zijn de corona testen die in de dagen waarin ik dit vlugschrift schrijf dagelijkse kost in de media. Het virus bevat een enkelstrengig RNA-molecuul [RiboNucleic Acid]; de biochemisch-microbiologische gegevens hierover zijn menselijkerwijs gesproken zo zeker als iets in deze wereld zeker kan zijn. Onzeker is daarentegen de relatie tussen aangetoonde besmetting met het virus en de zogenoemde ‘klinische’ manifestaties aan de patiënt als persoon, om maar te zwijgen van de sociale, maatschappelijke, politieke, economische aspecten. Maar in de door Marianne de Nooij bedoelde ‘toetsing’ van ‘ervaringen’ van mensen over wie wij weinig tot zo goed als niets weten, aan wat ruim een eeuw geleden door stenografen van Steiner is opgetekend, is aan beide kanten van de vergelijking onzekerheid.
Als voorpublicatie bewerkte zij dit nawoord tot onderstaande bijdrage voor Motief.
Tot hier de ‘intro’ van de redactie. Vanaf hier is Marianne de Nooij zelf aan het woord.
In de eerste voordrachten die in het derde deel van de serie Karmastudies zijn opgenomen, vertelt Rudolf Steiner over de maan en de zon als poorten van het leven tussen onze geboorte en ons heengaan op aarde.
Hier komt al meteen iets van de essentie van de antroposofie in de tekst. Van wat een lezer die niet, al is het in eerste instantie louter intuïtief, enigszins vertrouwd is met deze essentie, dit lezend meemaakt, kan ik mij geen voorstelling maken. Ik kan alleen voor mezelf spreken, en noteer zomaar alleen nog even twee punten. (1) Mijn vriend Wim Couwenberg (1926-2019)lxvi hield mij altijd voor ‘Geef het nou maar toe – jij gelóóft aan Steiner’. Besmuikt gaf ik hem altijd, en geef ik hem nu, gelijk. (2) Ik neem mij voor Marianne de Nooij voor te stellen dat wij samen ‘terug gaan naar het nulpunt waar ooit alles begon en telkens opnieuw alles begint’, en samen een volgend verhaal te maken over de vragen die zij in haar artikel oproept. Maar eerst moet natuurlijk de klus van dit vlugschrift afgemaakt worden.
11
In de maansfeer wordt door geestelijke wezens een soort ‘boekhouding’ bewaard wat als erfenis uit eerdere aardelevens ons huidige leven op aarde beïnvloedt in ons levenslot: de maan is de poort naar het verleden.
In een zin van amper drie dozijn woorden wordt ultrakort verwezen naar een centraal hoofdstuk antroposofie dat alleen gevat kan worden door iemand die dit al weet. De lezer wordt er alleen even op geattendeerd dat deze kennis verderop in het artikel tussen de regels door als bekend verondersteld wordt. Dat is althans de enige duiding die ik er aan kan geven. Maar wat voor voorstellingen maken mensen zich, maak ik mij van de ‘maansfeer’, van de ‘geestelijke wezens’ over wie wordt aangeduid dat ze daar … – hoe moet, hoe kan ik het noemen? ‘…vertoeven, wonen, gelokaliseerd worden’? In stukje nr. 3 stelde ik dat ‘slechts weinig mensen (de naam Rudolf Steiner) kennen en dat veel minder mensen zouden kunnen vertellen wie hij was en wat hij gedaan heeft. Dat is een legitieme, maar gewaagde stelling. Kan ik dat laatste zelf wel? En vooral de vraag : kan ik dat laatste zó dat ik zelf er minimaal tevreden over ben? Antwoord: ‘Nee.’ Dat komt door Penelopelxvii. Zie toelichting in eindnoot. Voor de rest behelp ik me met vervolg-afleveringen van het ‘Er was eens …’-verhaal dat ik in stukje nr. 4 begon. De daar gevolgde ‘vertelschoolmodus’ geeft me reële troost. Zo als ik het daar vertel, zou het gebeurd hebben kunnen zijn [zou ik me althans kunnen voorstellen dat het gebeurd zou hebben kunnen zijn; de vertelschoolmodus hééft enkele ingebouwde voorbehouden en vooronderstellingen]. Giordano Bruno, de ten onrechte te weinig bekende geniale profeet van de nieuwe tijd, heeft het mooi verwoord: ‘se non è vero è ben trovato’, ≈ zo als ik het hier vertel, is het – understatement – misschien niet echt gebeurd, maar het is goed, “levensecht”verzonnen. Een ander onderwerp in de hierboven gecopieerde zin is de problemen die kunnen ontstaan bij de keuze van metaforen. Het begrip ‘Boekhouding’ (Buchführung) levert in Ritter vijf Fundstellen op, alle vijf in het lemma Soll Plansolllxviii. Het is een bekend motief: it’s the economy stupid. Zijdelings geef ik een verwijzing naar hoofdstuk 13 van Steiners fameuze Filosofie van de Vrijheid, hfdst. 13. daar gebruikt hij de boekhoud-metafoor in verband met Lust en Unlust.lxix Van die twee begrippen naar goed, positief vruchtbaar karma en het tegenovergestelde is, dunkt me niet een ontoelaatbaar grote stap. En voor wie mijn bezorgdheid over misleidende metaforen beoordeelt als een soort kleinzielig ‘spijkers op laag water zoeken’lxx, geef ik als argument dat in de geschiedenis van een van de grootste de ontdekkingen in de biologische wetenschappen, die van het DNA, de onderzoekers tientallen jaren een verkeerd spoor hebben gevolgd door hun keuze van een achteraf als disfunctioneel ontmaskerd begrip voor het onderwerp dat zij (onder)zochten; het komt ter sprake in een volgende versie van dit vlugschrift. Dan het begrip ‘erfenis’… – weer een metafoor die mij aan het denken zet. Erven, erfrecht etc is allemaal ‘boekhouders’werk. Karma is, om hret zo te weggen ‘werk van een hogere orde’. De tekst van Marianne de Nooij lijkt de geest te ademen van haar natuurwetenschappelijke opleiding tot microbioloog. De gedachte die ik daar aan verbind is speculatief, maar ik proef iets van wat in de randgebieden van de wetenschapsfilosofie bekend staat als de ‘Personal equation.lxxi
Alle daden die we hier en nu op aarde verrichten vormen, door de poort naar geestelijke wezens op de zon heen, de erfenis voor toekomstige incarnaties en bepalen zo ons toekomstige levenslot:de zon is de poort naar de toekomst. …
Het gebruik van het woord “Alle daden [die we hier en nu op aarde verrichten, … ] bepalen zo ons toekomstige levenslot” inspireerde mij weer eens tot tot herneming van de vraag:’wat is karma precies? We raadplegen de Grote Van Dale. In de 13e uitgave (1999) stond nog ‘het bepaald-zijn van iemands lot door de som van zijn daden in zijn opeenvolgende existenties, een dogma van het boeddhisme’. Dat hielp ons niet, integendeel. Het boeddhisme heeft geen dogma’s, heeft niet een monopolie op het begrip karma. Wat ‘karma ‘ook moge zijn, het bepaalt’ niet het ‘lot’ (wat ‘lot’ ook moge zijn), en de term ‘(de) som’ van iemands daden is boekhouderstaal [! zie vorige stukje over Soll en Plansoll!] en houdt geen rekening met de metamorfosen die de consequenties van onze daden (en van onze verzuimenissen!) doormaken in het hiertussenmaals. Maar in de 14e uitgave (2005) stond het veel beter: ‘(volgens de leer van de zielsverhuizing in het hindoeïsme en boeddhisme) het geheel van goede en slechte daden en gedachten tijdens het aardse bestaan dat iemands latere existenties mede bepaalt’, maar voor de weetgierige kritische westerling is het niet genoeg. En dat trek met name ik zelf mij aan, want ik ben letterlijk volgens de kalender, en ik beschouw mijzelf in figuurlijke zin ook als zodanig een zondagskind. Op grond daarvan veroorloof ik me mijn vragen en commentaren even te bewaren voor de toekomst.
12
In de voordrachten daarna gaat hij in op hoe dit bijvoorbeeld doorwerkt in het levenslot van de mensen die elkaar tegenkomen in de Antroposofische Vereniging. Verschillende karmische stromen komen daar samen en hij vertelt hoe de tijdgeest Michael daarin werkzaam is.
Hier komt tussen de regels door een belangrijk algemeen aspect van al het werk van Steiner ter sprake: de tijdgebondenheid van veel van dit werk, met name de geïnstititutionaliseerdheid ervan. Ik citeer uit het artikel van Koert van der Velde in stukje nr.3: ‘Toen Marcel Seelen, leraar Nederlands aan het Amsterdamse Geert Groote College, 18 jaar geleden begon, hielden “belezen, in graniet gehouwen antroposofen nog voordrachten … ” De nieuwe lichting docenten heeft daar ’totaal geen behoefte aan’. Zij vinden antroposofie “abstract en sektarisch”, zegt Seelen, … . Lid van de Antroposofische Vereniging worden ze “absoluut niet”’. Tot zover Van der Velde. Maar wat IS ‘een antroposoof’ eigenlijk? Goeie vraag! ‘De antroposofie’ noch ‘de antroposofen’ – twee verschillende onderwerpen! – zijn tot nu toe goed sociaalwetenschappelijk onderzocht.lxxii En er zijn goede redenen waarom dat zo is. Inzake deze beide onderwerpen is het namelijk principieel ondoenlijk om, zoals hoort bij echt wetenschappelijk onderzoek, voordat men aan onderzoek begint, te omschrijven waarover men het zal gaan hebben. Dit is zeer discutabel! Wie frank en vrij, neutraal en open gaat onderzoeken hoe men deze antroposofie moet, of althans het beste kan omschrijven, wordt zodoende min of meer zelf ‘antroposoof’ (whatever that may be). Antroposofie kan namelijk per definitie alléén gekend en begrepen worden door mensen die helemaal uit zich zelf, vanuit hun vrije wil, onderzoeken wat zij is.lxxiii Hiermee komen we op het USP, het Unique Selling Point van Steiner als regulier-academische filosooflxxiv – wéér een heel verhaal. Idem dito inzake de tijdgeest Michaellxxv En de geschiedenis van de Antr(h)oposof/phische Vereniging en haar vicissitudes na de dood van Steiner is helemáál een Verhaal.
In zijn beschrijvingen gaat Rudolf Steiner uit van het ‘algemene beeld’ van hoe reïncarnatie verloopt, zoals hij dat in vele voordrachten heeft aangeduid, order meer ook in de voorbeelden die hij geeft in de voordrachten op 9 en 16 April 1924 in dit deel. De tijdspanne tussen opeenvolgende incarnaties bedraagt daarbij in het algemeen meerdere honderden jaren, ofwel [bedoeld is ‘oftewellxxvi] ‘veel veel langer dan de verhoudingsgewijs korte tijd tussen geboorte en dood hier in het fysieke leven’lxxvii
De aanhalingstekens rond het “algemene beeld” moge voor zich zelf spreken; ik ga er voorlopig niet op in.lxxviii Voor nu noteer ik alleen twee aandachtspunten voor toekomstige versies (1) de impliciet vooronderstelde feitelijkheid van reïncarnatie en (2) de vraag wat tijd is. Dat is een van de grote filosofische problemen waar Augustinus mee worsteldelxxix.
In een nieuwe incarnatie streeft de ziel ernaar om in een andere cultuur, in een ander deel van de wereld en veelal ook in het anders geslacht nieuwe kansen te benutten door haar voortgaande ontwikkeling.
Hier noteer ik dat ‘de ziel’ een nieuwe terminologie introduceert. In dit verband verwijs ik naar een artikel in Trouw van 13 juli 2017 over orgaandonatie, dat toen actueel was. ‘In het publieke debat over dit wetsvoorstel is nog nauwelijks aan de orde gekomen wat het uitnemen van organen zou kunnen betekenen voor de gestorvene zelf, voor zijn verdere weg na de drempelovergang die wij “dood” noemen’, zegt Marianne de Nooij daar. ‘Aangezien de gestorvenen ons daarover niet kunnen terugrapporteren, is onderzoek daarnaar geen eenvoudige zaak … . “Als microbioloog ben ik goed op de hoogte van de natuurwetenschappelijk bewijsbare beschrijving van het sterven. In mijn huidige beroep van geestelijke in de Christengemeenschap … werk ik in een omgeving waar het als vanzelfsprekend wordt beschouwd, dat een mens niet op één bepaald ogenblik sterft; de wezenskern van een mens – zijn “ziel” – laat het lichaam los in een proces dat enkele dagen in beslag neemt. …”’ Dàt en hoe deze verschillen en overeenkomsten in woordkeus, terminologie en begripsvorming doorwerken in de discussie die – wel of, helaas nog vaak, niet – hierover dóórwerken, is een essentiële vraag in verband met de aanleiding voor dit vlugschrift.
Tot hier de algemene inleiding van mw. De Nooij. In stukjes 13 t/m 00 gaat het over
‘Kortere tussenpoos tussen twee levens’.
13
In onze tijd verschijnen steeds meer rapportages van mensen die herinneringen hebben aan een eerder aardeleven, met tussen beide incarnaties een veel kortere tussenpoos in de geestelijke wereld. Het betreft met name concrete herinneringen aan gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog.
Meteen de eerste twee zinnen leveren stof voor zeer veel commentaar met bijbehorende indringend vragen. Ook hier maak ik alleen enkele korte kanttekeningen. (1) Het meest denkbare eerste algemene commentaar: de tijden veranderen, het is best aannemelijk dat zulke herinneringen nu voor het eerst in de geschiedenis pas – of, iets ‘bescheidener’: tegenwoordig in veel grotere aantallen dan vroeger – bij mensen opkomen. Allicht dat in verband met de berichtgeving daarover dan veel verwarring ontstaat.lxxx (2) Vanwege die nieuwigheid is, ook weer ‘allicht’, grote voorzichtigheid geboden, om te beginnen in de woordkeus en formuleringen. Ik noem twee voorbeelden. Het woord ‘rapportage(s)’ is me te sterk. In dat begrip is impliciet dat bericht wordt over zaken waarvan de realiteit niet betwist wordt. Even zo inzake ‘herinneringen hebben’. Zelf zou ik niet verder durven gaan dan ‘herinneringen menen te hebben’ [dit voorbehoud heb ik al in stukje nr. 6 gemaakt. (3) Het woord ‘geestelijke wereld’ klinkt me te zweverig.lxxxi Zelf gebruik ik liever het nieuwe begrip ‘hiertussenmaals.lxxxii (4) En dan het woord ‘concreet’; dat moet in volgende versies nog gdegen besproken worden.
Voorbeelden hiervan zijn berichten van Yonassan Gershom, Jerphien Slijkoord, de autist Erik Osika, Christine Rats en Bas Steman. Je kunt jezelf de vraag stellen of de wetmatigheden, zoals Rudolf Steiner die in zijn karmavoordrachten verwoordt, ook zonder meer geldig zijn in dergelijke lotgevallen.
Dit is dus een soort vooraankondiging van wat Marianne de Nooij verderop nog gaat bespreken; dat doe ik straks daar ook. Hier nu geef ik alleen een kort algemeen commentaar. De wetmatigheden die zij summier aanduidt, zijn zeker NIET, en al helemaal niet ‘zonder meer geldig’, en niet alleen ‘in dergelijke lotgevallen. Inzake de scheiding tussen de vier ‘componenten’ van het systeem van de wezensleden, dat ook nog ter sprake komt, zegt hij: ‘… die beelden die in deze ongewone toestand verschijnen zijn veelal … niet zonder meer verklaarbaar’lxxxiii.
Ik wil twee aspecten uit Steiners werk belichten, die mogelijke gezichtspunten hiervoor kunnen aanreiken. Het eerste is, dat er een intensive ontmoeting kan plaatsvinden tussen de zielen van gestorvenen en de zielen die op weg zijn naar de aarde om geboren te worden. Het tweede is dat Rudolf Steiner de mogelijkheid noemt, dat een etherlichaam [sic; ikHSV schrijf AEtherlichaam, zie stukje nummer 4] of een astraallichaam van een gestorvene niet(volledig) oplost, zoals normaliter de gang van zaken is en zoals die ook wordt beschreven in de voordracht op 1 juni 1924 in dit deel. '… aether- en astraallichaam …' oftewel de wezensleden etc …lxxxiv … en dan '… (niet) … oplost, …': DAT IS TE INGEWIKKELD OM KORT TE BESPREKEN Dit niet opgeloste ether- of astraallichaam kan zich echter opnieuw verbinden met een ziel die op weg gaat naar de aarde. In beide gevallen kan er sprake zijn van concrete herinneringen (of trauma's) uit het leven van een reeds gestorvene, zonder dat hier werkelijk sprake is van een nieuwe incarnatie van de ziel van die betreffende gestorvene. ZELFDE COMMENTAAR ALS HIERBOVEN. Trefwoorden voor bespreking in volgende versie zijn: … twee sporen .. vanaf eigen nieuw nulpunt of binnen 'paradigma' van RS… … erg kort door de bocht … wetmatigheden … RS zelf best vaak terughoudend … … EN algemene wetmatigheid (!) in de omgang met antroposofie … … en mondeling .. en de mondelinge weergave wisselend van kwaliteit … 14 In de voordracht op 1 juni 1924 vertelt Rudolf Steiner dat datgene, wat in mens na zijn heengaan als gevolgen van zijn daden op aarde meeneemt naar de geestelijke wereld, 'zeer sterk' wordt beleefd vanuit het gezichtspunt van de mensen met wie hij in het voorbije aardeleven te maken heeft gehad. In de voordrachtencyclus Die geistige Hintergründe der sozialen Frage vertelt hij hoe dat, wat de gestorvenen meenemen naar de geestelijke wereld, van groot belang is voor diegenen die in de periode daarop naar het aardse leven afdalen. Deze ongeborenen worden in zeker opzicht voorbereid op hun geboorte door wat de zojuist gestorvenen meenemen naar de geestelijke wereld. Deze passage verdient zeer uitvoerig commentaar. Vanwege tijd- en ruimtegebrek houd ik het extreem kort. (1) De literatuurverwijzingen verwarden mij. Ik zal mij ooit nog terdege moeten verdiepen in deze teksten. (2) De passage over ' … “zeer sterk”... wordt beleefd' inspireerde mij tot citeren van de volgende anekdote: Ooit waren twee Dominicanen nieuwsgierig geworden naar hoe het zou zijn in het hiernamaals. Als bijna moderne mannen hadden ze een methode bedacht om verder te komen met hun inzicht daarin. Wie van hen beiden eerst zou gaan, zou terugkomen en de ander vertellen hoe het daar was. Maar ze waren behalve bijna-modern ook goede theologen. Ze begrepen heel goed dat het hiernamaals zeker heel erg anders zou zijn dan het leven hier. Om nu te voorkomen dat de terugkomer een onbruikbare woordenkraam zou uitslaan, spraken ze af dat hij slechts één woord zou spreken. Hij zou ofwel alleen maar zeggen 'aliter', ofhij zou zeggen 'taliter'. 'Aliter betekent '(het is) anders dan (hier), 'taliter' betekent '(het is) zo als (hier). Na enige tijd overleed de ene broeder. De andere wachtte. Op een nacht kwam de overledene terug. Twee woorden sprak hij: 'totaliter aliter'. Letterlijk betekent dat 'totaal anders'. Maar voor de goede verstaander wordt in de herhaling van het '-aliter' de waarheid gesuggereerd. Want zo is het, en zo leert de esoterie van alle tijden het. Het hierna is tegelijk totaal anders dan hier en helemaal zo als hier. Dat moet natuurlijk ook wel. Anders kunnen wij ons er niets bij voorstellen. En evenzo is het met de antroposofie. Naarmate je die opneemt, wordt ze een deel van je leven, en verandert ze dus met jou mee. [EN evenzo is het dit vlugschrift, met u, lezer, en met de relatie tussen u beide(n)] Als voorbeeld noemt hij in deze voordracht gestorvenen die een materialistisch leven hebben geleid en weinig geestelijks meebrengen na hun heengaan. Degenen die, op hun weg naar de aarde toe, deze gestorven zielen ontmoeten, kunnen dan vanuit die ontmoeting in hun komende aardeleven een heimwee, een diep verlangen naar geestelijke substantie ervaren. Zo materialistisch willen zij niet gaan leven! Deze gevoelens en wilsimpulsen stammen dan dus niet uit de lotgevallen in eigen eerdere incarnaties, maar zij stammen uit die ontmoeting met de pas gestorven mensenzielen. Welke voordracht wordt hier bedoeld? En, essentieel commentaar: De passage over '… eigen eerdere incarnaties, …' roept indringende vragen op over het begrip identiteit. 'Ben ik nog wel dezelfde als ik in een volgend leven terugkom? 'OF, misschien beter: 'Ben ik al wel dezelfde [die ik later opnieuw in een volgend leven zal zijn]?' Is dàt niet even een doordenkertje … ! TUSSENKOPJE Een onopgelost ether- of astraallichaam – Normaal gesproken lost het etherlichaam van een gestorven enkele dagen na zijn heengaan op in de algemene ethersfeer. Vervolgens lost het astraallichaam na een louteringsperiode ('kamaloka'), die in tijd ongeveer een derde van het voorgaande aardeleven duurt, op in de algemene astrale sfeer. Zo staat dat nog weer eens beschreven in de voordracht gehouden op 1 juni 1924. … een barrage aan vragen onzekerheden, over nagenoeg alle hier gebruikte begrippen . En de verwijzing naar 1 juni 1924 roept na consultatie van 'Lindenberg'lxxxv bewerkstelligt ook administratieve onzekerheid. In de voordrachtencyclus Das Prinzip der spirituellen Ökonomie im Zusammenhang mit Wieder-verkörperungsfragen legt Rudolf Steiner uit dat in bepaalde gevallen een waardevol etherlichaam niet oplost, maar behouden blijft en bewaard wordt, om het later aan een andere incarnerende mensenziel te geven. Als voorbeeld noemt hij hoe dit in oude tijden gold door grote leraren die hun etherlichaam doorgaven aan een volgeling. In deze latere leerling wordt dan een afdruk van de leraar werkzaam, een herhaling van diens vaardigheden, waarmee het eigen ik en astraallichaam van de leerling dan nieuwe dingen kunnen gaan ontwikkelen. Het gaat hierbij dus niet om de reïncarnatie van die leraar, maar om de incarnatie van de ziel van de leerling in een bewaard etherlichaam. Zelfde reactie(s) als hierboven … 'Een “afdruk van de leraar” wordt werkzaam …': is dat het zelfde als een 'mneme' zoals ik dit begrip zelf gebruikt heb ik stukje nummer 1? Vragen, vragen, vragen … : hoe leg ik dit aan mijn studenten uit? … 15 In dit verband noemt Hans Peter van Maanen in zijn nawoord bij Werkingen van het karma als voorbeeld hoe Godfried Bomans (geboren in 1913) zich tot in allerlei leefgewoonten spiegelde aan Char1es Dickens (gestorven in 1870); beiden gingen heen op 58-jarige leeftijd. Hetzelfde kan ook opgaan voor het astraallichaam van een gestorvene. Het komt op mij ietwat disfunctioneel over om in verband met een beknopt en beperkt betoog over voorgeboortelijke herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog' te verwijzen naar dit amper relevante, en weinig bewijskracht' meebrengende verhaal. Bij mijn weten 'had' Bomans niets met ons onderwerp. Het overdragen van een ether- of astraallichaam in de huidige tijd gebeurt zo, aldus Rudolf Steiner, dat de overdracht van een astraallichaam doorgaans plaatsvindt binnen eenzelfde volk en taalgebied. Een etherlichaam kan ook overgaan in een ander volk of taalgebied. Hij waarschuwt hier ook dat het niet ongevaarlijk is om je in te beelden iemands reïncarnatie te zijn, terwijl het in werkelijkheid om de overdracht van een ether- of astraallichaam gaat. Zo iemand leeft dan met een onjuiste voorstelling van zaken, wat schade kan toebrengen aan de algehele ontwikkeling van de eigen ziel omdat die dan op een illusie berust. De 'huidige tijd …': maar Steiner sprak hier ruim een eeuw geleden over en het thema 'de tijden veranderen en wij veranderen met hen' loopt als een soort basso continuo door dit vlugschrift: zie stukje 13! En wat is of zijn precies de verschillen tussen 'je inbeelden iemands reïncarnatie te zijn' en 'overdracht van een ether- of astraallichaam'? Hoe stel je vast of je met het ene of het andere te maken hebt? En waar staat dit bij Steiner? In de voordracht van 7 maart 1909 uit diezelfde cyclus noemt hij dan ook nog dat in onze tijd vrijwel geen mens meer in ether-of astraallichaam heeft dat helemaal nieuw uit het algemene wereldweefsel is geweven. Vrijwel iedere mens heeft in zijn etherlichaam en astraallichaam delen, die als bruikbaar bewaard zijn gebleven uit vroegere tijden. Welke (zelfde) cyclus is hier bedoeld? Via Lindenberg kom ik te weten dat Steiner van 6-9 maart 1909 in München was en toen geen voordrachten heeft gehouden. Wel wordt 'bekanntgegeben' dat 'Der Orient im Lichte des Okzidents – Die Kinder des Luzifer und die Brüder Christi' gehouden zal worden: Ein Zyklus von neun Vorträgen gehalten in München vom 23. bis 31. August 1909 (GesamtAusgabe 113). Hier moeten nog enige administratieve werkzaamheden verricht worden! Iets heel anders is het zonder verdere voorbehouden verwijzen naar voordrachten uit de theosofische tijd van Steiner (1900-1913/1914). TUSSENKOPJE Ervaringen van karma en reïncarnatie in onze tijd. Aan het begin van deze bijdrage stelde ik de vraag of de wetmatigheden over karma en reïncarnatie, zoals Rudolf Steiner die in zijn talloze karmavoordrachten beschrijft, ook eenzelfde geldigheid hebben door de herinneringen aan een eerder aardeleven dat slechts enkele (tientallen) jaren eerder plaatsvond, zoals die nu in toenemende mate worden gepubliceerd. Jerphien Slijkoord en Christine Rats hebben in hun huidige leven te maken met herinneringen aan de honger en verzwakking in een concentratiekamp en aan het steven in in gaskamer. Zij hebben in hun leven nu te maken met problemen van psychische en lichamelijke aard en met zwakke levenskrachten. [Heel anders is dit met Bas Steman, …. die herneem ik in stukje 17.] Hier, in de laatste alinea's van het artikel, komen dus de concrete vragen die de eerste aanleiding waren voor deze bijdrage terug in het verhaal. IK NOTEER WEER ALLEEN ENKELE TREFWOORDEN VOOR VERVOGWERK … 'talloze' niet exact … ik heb ze zelf niet geteld maar dat is relatief eenvoudig wel te doen … beide publicaties niet zelf gelezen … Slijkoord Goeth … Rats .. – not my cup of tea… alleen enkele algemene opmerkingen … <?Wolbrink … holocaust KAN NIET WAAR ZIJN … twee onderling ster verschillende verwante gevallen (1) Binjamin Wilkomirski …niets met antroposofie of anderssortige esoterie … alleen óver gelezen … regelrecht bedrog vermoedelijk inclusief een niet meer vaststelbare portie zelfbedrog (2) Barbro Karlén … zware antroposofische <? 'pseudo-antroposofische' >lading … langs twee sporen zelf van nabij iets van geproefd … [1] … Manfred van Doorn … presentatie in IONA-gebouw … media-technisch en commercieel hoog-professioneel opgezet <? is een bedrijfstak Suter Montechristo een van de vele voorbeeldern?> … [2] Ron Dunselman vader van Anne Frank zelf ontmoet … naar Stockholm .. zó doe je eigen onderzoek!! … 'technisch' onmogelijk … de beulen in Auschwitz waren deels nog in leven toen het verhaal opkwam … 16 Nog weer in heel ander verhaal is dat van de zwaar autistische Erik Osika uit Zweden. Deze man, die niet kan spreken en weinig tot geen controle heeft over zijn ledematen, doet zijn verhaal via de methode facilitated communication (FC), waarbij in helper zijn hand ondersteunt bij het vinden van letters op een toetsenbord. Deze methode is in de reguliere wetenschap omstreden. De overtuigende repliek op de reguliere kritiek van Hilke Osika (muziektherapeute, moeder van Erik en van een twee autistische brokers en van twee gezonde kinderen, zij is Eriks helper bij FC) vanuit order meer het antroposofisch mensbeeld, bracht mij ertoe om in dit verband toch aan Eriks verhaal te willen refereren, order het motto don't say no,just say oh. Erik vertelt hoe hij in in eerder aardeleven heeft meegebouwd aan het Goetheanum in Dornach en later is gestorven in het concentratiekamp Bergen Belsen. In de zware martelingen door de Gestapo. die hij door onderging, heeft hij uiteindelijk vrienden verraden, waarna hij stierf. Na zijn heengaan wilde hij nooit meer opnieuw naar de aarde gaan, zodat hij nooit meer vrienden zou kunnen verraden. De ontmoeting met Christus in de geestelijke wereld heeft hem moed gegeven om toch opnieuw naar de aarde te gaan, om verder mee te werken aan de ontwikkeling van de mensheid. OOK WEER PAS IN VOLGENDE VERSIE(S) Hier heb ik ook commentaar van een andere orde … behandeling van een dergelijk geval vergt Sherlock Holmes'achtig speurwerklxxxvi … argumenten voor, tegen …
TUSSENKOPJE VRAGEN
Wat te denken van deze zo heel verschillende herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog van mensen die pas na deze oorlog zijn geboren? Zijn het daadwerkelijk versnelde incarnaties zoals Rudolf Steiner die wel beschreven heeft van jong gestorvenen? Hebben deze mensen op hun weg naar de aarde toe een intensieve ontmoeting gehad met iemand die in de Tweede Wereldoorlog is gestorven, zo intensief dat zij de ervaringen van de gestorvene diep in de eigen ziel hebben opgenomen, zo diep, dat zij het beleven als ervaringen die zij zelf hebben doorgemaakt? Hebben zij op hun weg naar de aarde toe een niet opgelost, een intact zijnd etherlichaam of astraallichaam in zich opgenomen van iemand die in de Tweede Wereldoorlog is gestorven, en zo deel gekregen aan wat daar aan levenskrachten, herinneringen, neigingen, stemmingen mee was verbonden? Ik ben me ervan bewust dat ik in deze bijdrage meer vragen heb gesteld dan beantwoord. Maar dat helpt wellicht om ons zelf scherp te houden, wanneer we – honderd jaar nadat deze gezichtspunten onder woorden konden worden gebracht – inzichten vanuit de antroposofie willen toetsen aan wat we in ons leven van vandaag de dag zelf meemaken en van anderen te horen krijgen aan ervaringen op dit gebied.
IDEM '...versnelde incarnaties …': ga ik nazoeken en in volgende versie verwerken … 'intensieve ontmoeting …': … meer theorievorming … aether- of astraallichaam opnemen van iemand anders … algemeen commentaar Feyerabend volgorde ontdekkingen … micro-organismen.. pas na hygiëne en celbegrip ,... erfelijkheid Mendel pas na evolutietheorie … uit stukje nr 15 '… overdragen van een ether- of astraallichaam in de huidige tijd …': … auteur die in dit verband genoemd moet worden is de contemporaine sociologe Margaret Mead in haar ´Culture and commitment – A Study of the Generation Gap, 1972). Zij stelt - in een parafrasering waarin wij haar denkbeelden een eindweegs in onze richting dóórgetrokken hebben - dat de beide typen culturen die de mensheid tot dusver ontwikkeld heeft, de 'postfiguratieve' waarin de voorouders maatgevend zijn en de 'cofiguratieve' waarin de mensen in de kracht van hun leven bepalen wat in de maatschappij gebeurt, ontoereikend zijn om de toekomstige technologische mogelijkheden te verwerkelijken zonder dat daaruit catastrofes ontstaan. Daarom bepleit zij de realisering van een nieuw type cultuur, de 'prefiguratieve', waarin de thans nog niet geboren kinderen de wijsheid meebrengen die ze nodig zullen hebben om het leven van de mens op aarde mogelijk te blijven maken … … … anderen die waardevol kunnen bijdragen reïncarnatie-therapeuten … 17 IK HERNEEM UIT STUKJE 15: <Jerphien Slijkoord en Christine Rats hebben in hun huidige leven te maken met herinneringen aan de honger en verzwakking in een concentratiekamp en aan het steven in in gaskamer. Zij hebben in hun leven nu te maken met problemen van psychische en lichamelijke aard en met zwakke levenskrachten. Heel anders is dit met Bas Steman, die in zijn volwassenheid concrete herinneringen krijgt van een Britse parachutist uit Wales, die in 1944 is omgekomen bij Oosterbeek. Steman heeft dit verder tot in detail onderzocht, waarover hij in zijn boek fascinerend rapporteert. Hij is een sportieve gezonde man die lang en hard kan fietsen (net als die Britse soldaat destijds); in zijn kleuterjaren tekent hij steeds schietende soldaten en vliegtuigen waaruit mensen springen. Dit is voor mij op het afstand belangrijkste 'geval' dat Marianne de Nooij noemt. Ik voel me langs twee verschillende sporen betrokken bij zijn verhaal. Het ene spoor begon op 12 maart 2018. Toen kreeg ik van Wim Wolbrink de uitnodiging om mee te doen in een avond van een studiegroep Karma en Reïncarnatie. Achteraf terugkijkend, met the advantages of hindsight durf ik te stellen dat dit de start van een belangrijk nieuw traject in mijn leven zou markeren.lxxxvii Wolbrink kwalificeerde zich met de toevoeging 'Directie Nationale Vertelschool'. Deze school was mij toen niet bekend; de algemene aanduiding 'vertelschool' en aanpalende woorden als storytelling waren me wel vaag bekend. Dat is intussen op indringende wijze anders geworden. Storytelling, de Nationale Vertelschool en Wim Wolbrink zijn nu een deel van mijn leven. Dit vlugschrift is er een indringende illustratie van. Deze uitnodiging viel bij mij dus goed. Ik leef en werk, zolang ik me kan herinneren, met als voornaamste doel overtuigend te bewijzen dat reïncarnatie op een of andere manier; hoe precies, weet ik niet, realiteit is. Met de innerlijke zekerheid die aan de mens als denkend wezen eigen is, meen ik bovendien dat (1) werk aan de waarheidsvinding hierover past in de tijdgeest, (2) de ideeën en inzichten van Rudolf Steiner die sinds een eeuw door de wereld gaan, hiervoor onmisbare inspiratie geven, en (3) de mix van filosofie en wetenschap die wij het 'cognitieve paradigma' noemen, het mogelijk maakt hierin vooruitgang te boeken. Maar ik zou minstens twee maal drie uur bruto reistijd nodig hebben, en dàt voor een bijdrage van enkele minuten. Dit deed mij besluiten niet te gaan. In mijn jonge jaren, circa 1950, had mijn grootmoeder mij vaak verhalen verteld over Rudolf Steiner: herlees stukje nr. 1! Die had zij kort na 1900, toen Steiner nog helemaal in de theosofie verkeerde, leren kennen. In 1911 richtten de theosofen in Ommen, in Overijssel, 'De Orde van de Ster in het Oosten' op. Die moest de komst van de Nieuwe Wereldleraar, volgens sommigen een soort nieuwe Christus die terug zou komen, voorbereiden. Krishnamurti zou de fysieke 'drager' zijn van deze nieuwe incarnatie. In Ommen vonden enkele bijeenkomsten plaats waarin de theosofen deze Krishnamurti promootten. Daaraan had ook mijn grootmoeder deelgenomen. Haar herinneringen eraan, bijna een halve eeuw na dato, waren nog ongehoord concreet en levendig; haar verhalen waren dat navenant ook. Het publiek was af en toe tamelijk gegêneerd geweest, herinner ik me uit haar verhalen. Hoge theosofische bobo's hielden verheven toespraken terwijl intussen de jonge Jiddu en zijn broertje Nitya achterin de zaal kattekwaad zaten uit te halen; niemand durfde iets te zeggen. In mijn verbeelding maakte ik dat mee! Een jaar of veertig later kwamen kwamen de herinneringen aan die verhalen weer bij mij boven. Toen kreeg ik van Jan Sperna Weiland, destijds hoogleraar wijsgerige antropologie en fenomenologie aan de EUR en redacteur van het Kritisch Denkers Lexicon, de uitnodiging een artikel te schrijven voor dit Lexicon over Jiddu Krishnamurti. En die herinneringen gingen, zoals herinneringen plegen te doen – dit is een rode draad door dit hele vlugschrift! – hun eigen leven leiden. Dat had een merkwaardig effect. Opeens, héél even, leek het nu, circa 1980, bijna alsof ik destijds, omstreeks 1950, niet alleen dit levensechte verhaal live van iemand anders gehoord had, maar dat ik veel verder terug, omstreeks 1912, Krishnamurti in Ommen in levenden lijve zelf had meegemaakt. Om misverstanden te vermijden: het is nooit bij me opgekomen te menen dat dat misschien echt waar zou zijn, dat ik in mijn vorige incarnatie live bij die happenings aanwezig geweest zou zijn. Alles kan, en natuurlijk kan dat gebeurd zijn, maar ik geloof er niets van. Ik wil onderzoeken of reïncarnatie wel of niet waar is, en nu interesseert me uitsluitend hoe ik tot zekerheid kan komen. Op louter verhalen gebaseerde speculaties over de eventuele toekomstige uitkomst van het werk storen het werk daaraan alleen. Zo afgesproken, zo gedaan; Wim Wolbrink en ik hadden in Ommen (!) een dag lang goede gesprekken over reïncarnatie en andere zaken, en als aandenken gaf Wim mij het boek cadeau van Bas Steman: die zou 23 april komen spreken! In de trein terug las ik het, kreeg er gemengde gevoelens over en liet het verder liggen. Maar ja, zaken die met karma en reïncarnatie te maken hebben, hebben weleens de neiging terug te komen.lxxxviii. En zo ziet men maar weer … Het ander spoor dat mij met Bas Steman verbindt, komt in het volgende stukje. 18 VERVOLG over Bas Steman , die in zijn volwassenheid concrete herinneringen krijgt aan … : … hoe hij in zijn vorige leven de op zesentwintigjarige leeftijd in de buurt van Arnhem gesneuvelde parachutist Morgan Gethin Probert (Mock) zou zijn geweest. De vraag of dat echt allemaal waar gebeurd is, roept dus bij mij de vraag op hoe reëel die herinneringen zijn. 'Concreet' zullen ze vast wel zijn (geweest); herlees mijn uiteenzetting over de veridieke pseudo-hallucinatie in stukje nr. 10. En het verhaal dat hij naar aanleiding daarvan schreef, spreekt boekdelen. Ik heb het intussen – ; zie vorige stukje – gelezen en al een klein eindje op eg in de verwerking ervan. Maar in hoeverre die herinneringen 'reëel' zijn, is een andere zaak. Ik illustreer het verschil aan een set concrete, reële eigen herinneringen. Wij schrijven Zondag 17 september 1944 omstreeks twaalf uur. Toen kreeg ik voor het eerst een herinnering die sindsdien onuitwisbaar in mijn geheugen gegrift is. Ze is tegelijk de start van een episode die in zekere zin nog steeds voortduurt. Een uur of wat eerder was De Slag om Arnhem, iconisch leidmotief van Operatie Market Garden, begonnen. Wij (= mijn ouders en ik) woonden in die stad (in een buitenwijk, op een paar kilometers kilometer van de plaatsen waar ruim een week gevochten zou gaan worden, en onze buurman kwam de tuin in hollen en riep: ‘We zijn bevrijd!’ In de volgende uren, dagen, weken, maanden, bijna een jaar, bleek hoe erg hij zich hij zich vergist had (zoals het zo vaak gaat met berichten in oorlogstijd). Het verhaal over deze episode uit WWII op zichzelf laat ik nu even voor wat het is; wat ik vandaag speciaal kwijt wil, is een verhaal over een plaatje. Beelden ‘spreken’ een andere taal dan woorden. Aan weinig beelden beleef ik dat zó sterk als aan het beeld van de brug over de Rijn zoals die er in die dagen moet hebben uitgezien op de omslag van de Nederlandse editie van het boek van Antony Beevor 'De Slag m Arnhem'. Wij woonden destijds in Arnhem Noord, praktisch al op de Veluwe. Arnhem Zuid, aan de andere kant van de Rijn, nu het florerende stadsdeel Malburgen, was een obscure probleemwijk avant la lettre waar nooit iemand kwam. Na de oorlog bleef dat vele tientallen jaren nog zo (ergens tussen 1945 en 1950 is de zgn. Bailey-brug die de geallieerden na de daadwerkelijke bevrijding van de stad op 14 april 1945 hadden gebouwd, vervangen door de brug die er nu is). In elk geval herinner ik mij niet dat ik in de tijd dat ik in Arnhem woonde, tot 1955, (1) ooit in Arnhem Zuid ben geweest, en (2) die brug zoals die er nu nog steeds ligt, toen ooit echt gezien heb. Feitelijk kwam ik live voor het eerst op die brug op 27 oktober 2018, zittend in de trolleybus naar Malburgen – maar zodra die brug in zicht kwam, herkende ik hem. Het was een authentieke flashbulb memory (= ‘flitsherinnering’: een zeer levendige herinnering aan de omstandigheden waaronder iemand voor het eerst kennis neemt van een schokkende publieke gebeurtenis. Het zijn de herinneringen die opgeroepen worden met vragen en gedachten als: ‘waar was jij toen je hoorde dat …, je vernam dat’ (de Slag om Arnhem leek te zijn uitgebroken) of ‘ toen je hoorde dat’ (you name it). Dit soort herinneringen zijn bovengemiddeld gedetailleerd, helder, levendig en bestendig. [Wikipedia]). Een herinnering aan iets dat ik nooit echt gezien had … – wat moet dat? Het klinkt bijna quasi-mystiek, maar de uitleg is zegenrijk seculier-concreet: ik heb de laatste 50 jaar vele documentaires en de beide speelfilms (Theirs is the glory [1946] en A bridge too far [1974]) over de Slag om Arnhem gezien, en zo werkt dat: al die beelden, waar telkens ook even plaatsen in Arnhem voorbij kwamen waar ik wel authentieke herinneringen aan had, zullen kunnen gewerkt hebben als engrammen: zie stukje nr. 1 in verband met dit begrip ‘Als twee mythen op elkaar botsen, ontstaat een zeer reële gebeurtenis’, herinner ik me van een Poolse filosoof wiens naam ik vergeten ben. Dat is mooi gezegd – maar wat is de ware strekking van de weliswaar niet 'voorgeboortelijke' maar wel fysiologisch-psychologisch reële herinnering die ik hier beschrijf aan een stukje Tweede Wereldoorlog? Ik heb hierover eerder over geschreven, zie https://www.desteronline.nl/airbornecity-arnhem/ en https://www.desteronline.nl/leven-is-herinneringen-verzamelen/, neem me voor er nog gedegen verder mee te gaan, en in volgende versies van dit vlugschrift uitvoeriger erover te schrijven en eventueel ook recensies te lezen en in mijn analyse mee te nemen. lxxxix Intussen adviseer ik Steman een eventuele volgende druk van zijn boek aan te vullen met enige informatie over wat feit en wat fictie is.
19
Ik ga weer even achterover leunen. Het boek van Steman verdient nog meer aandacht. Op blz. 318/319 geeft hij zelf een soort verantwoording ‘Is dit boek fictie of non-fictie? Dat is precies de vraag. Net als de ervaring die eraan ten grondslag ligt, wil dit boek niet in een hokje worden gestopt. Het is wat het is. Het is een roman een autobiografie, een reisverslag, een steen in de vijver, een vraag, een getuigenis.’ Tot zover Steman.
Dat is, ironisch gezegd, heel duidelijk. Steman wil nadrukkelijk onduidelijk zijn. Dat mag. Geen enkele wet of regel of iets van die strekking verbiedt dat. Sterker nog: een dergelijk geschrift kan een boeiende uitdaging zijn voor iemand die er aardigheid in heeft om wetenschappelijke en filosofische teksten in het algemeen, en teksten over reïncarnatie en voorgeboortelijke herinneringen in ‘t bijzonder, met stip-notatie voor antroposofie en daaromtrent, een beetje te benaderen op de manier waarop Sherlock Holmes [klassiek product van feit en fictie!xc] ruim een eeuw geleden het soort problemen benaderde waardoor hij toen wereldfaam verwierf. De methode die zo iemand dan volgt, is in eerste instantie het close reading: een vorm van literaire kritiek die zich toelegt op een minutieuze lezing van de tekst zelf, zonder gebruik te maken van biografische of andere extra-literaire informatie. Bij close reading wordt ervan uitgegaan dat geen enkel element in een tekst er ‘zomaar’ staat: alles heeft zijn functie en de tekst vertoont een hechte samenhang in al zijn lagen.
In eerste instantie bestudeer ik dit boek volgens deze methode. Als een soort ‘prealabele quaestie’ introduceer ik een oefening die Steiner geeft om in het dagelijks leven alert te blijven op wat uit esoterische hoek tot je kan komen. ‘Stel dat iemand bij je komt en roept: “Moet je horen! De Toren van Pisa is vannacht vanzelf opeens weer recht komen te staan!”’. Dan reageert iedereen met een soort flashbulb-achtige verbazing, direct gevolgd door onmiddellijke afwijzing: ‘Die vent is gek’.xci De oefening die Steiner aanbeveelt, zegt nu dat het nuttig is om in zo’n situatie waarin iemand je iets komt zeggen dat echt niet kan, héél even te doen alsof je denkt dat het toch waar is. Die oefening ga ik nu in een gedachtenexperiment doen met het boek van Steman. Ik verzin dat iemand bij me komt en me vertelt dat hij het werk van Steman heeft ontmaskerd als bedrog. Dat is bijna zo ondenkbaar als het Toren-van-Pisa-verhaal. Dat durf ik zo hard te zeggen omdat ik voldoende waarheidsgevoel heb om het verhaal van Steman voor waar te houden.xcii. Mocht onverhoopt ooit datgene wat die die vermeende – ik mag wel zeggen pseudo- – klokkenluider mij gemeld heeft, in overwegende mate toch waar, juist, geldig blijken te zijn, dan moet ik dus in ernstige psychotherapie. Wat in deze alinea staat, slaat nergens op. Maar louter en alleen for the sake of the argument wilde ik het toch even genoemd hebben.
Maar óók heb ik ‘Morgan’ alias Steman alleen in eerste instantie gewoon als nauwgezet lezende lezer ter kennis genomen [meteen al hier en nu, bij eerste nadere reflectie vraag ik me af of mijn spontane formulering ‘”Morgan” alias Steman’ correct is. Stelt hij ergens in het boek dat hij echt, feitelijk, de nieuwe [of: een volgende; alle woordkeus is hier problematisch] incarnatie is van Mock Probert? Ik herinner (!) me niet dat ik dat daar gelezen heb, en Marianne de Nooij duidt dat zelfs niet aan – zó voorzichtig kiest zij haar woorden].
Maar, zoals ik vanaf het begin van mijn vlugschrift duidelijk gemaakt heb: dáár gaat het mij om. Ik stel het nog eens, en nòg duidelijker: de tijden veranderen, wij veranderen met hen, en tegenwoordige veranderen zij en wij indringender dan ooit tevoren.
Die nieuwe indringendheid houdt allereerst in dat sinds ongeveer een eeuw de ‘grenzen’ tussen de fysieke aardse werkelijkheid waarin wij in een menselijk lichaam leven en de ‘dimensie’ waarin wij ‘verblijven’ in de periode tussen twee incarnaties, ‘doorlaatbaar’ beginnen te worden
[allemaal tussen aanhalingstekens omdat alle woordkeus hier
problematisch is]
.
Het boekje van Steman ‘wil niet in een hokje gestopt worden’, citeerde ik.
Mijn vlugschrift zelf wil niks, maar ik zelf wil wel heel ondubbelzinnig iets met mijn vlugschrift.
Ik wil dat mensen zich net zo bewust worden van de veranderingen in de tijden die we nu meemaken, als we nu echt ons allemaal ervan bewust zijn dat, bij voorbeeld, dat de aarde niet plat maar rond is.
In volgende versies van dit vlugschrift ga ik dit verder uitwerken.
Leidmotief is de ondertitel van het boekje dat ik in 2010 schreef onder de titel ‘Reïncarnatie?’ [vraagteken!]: ‘Essay over de veranderende aard van de kennis’.
20
Een beroemde schilder heeft zich jarenlang in eenzaamheid teruggetrokken om ongestoord te kunnen werken aan het Absolute Meesterwerk. Op een dag is het af. Hij nodigt alle vrienden en bekenden uit om aan hen zijn meesterwerk te laten zien. Als hij het doek onthuld heeft, valt een verlegen stilte over de vrienden en bekenden. Het als Absoluut Meesterwerk bedoelde schilderij is een kindertekening. Het is een huis op een berg. In het huis is een deur, op de berg is een berg-paadje – kinderlijk simpel getekend. Als de vrienden en bekenden een beetje zijn bekomen van hun eerste verlegenheid, merken ze dat de schilder zelf verdwenen is. Hij is even uit beeld maar even later zien de vrienden en bekenden hem weer. Hij loopt op het bergpaadje op zijn schilderij. Hij gaat naar de deur van het huis, doet die open, wuift in de deuropening minzaam en vriendelijk naar de verbaasde vrienden en bekenden, gaat naar binnen en doet de deur dicht.
EINDNOTEN
iIeder nadeel heb z’n voordeel, hebben wij geleerd, en één voordeel van digitaal gelezen wordende teksten is dat men snel en efficiënt een woord of een naam kan opzoeken.
ii Volgens het colofon is het ook ‘Uitgave voor leden van de Antroposofische Vereniging in Nederland.’ Dat suggereert dat leden van de vereniging een zekerrecht hbben zich daarin uit te spreken.
iii Zie mijn boekje ‘Reïncarnatie? Essay over de veranderende aard van de kennis’: Komt hierna nog iets en zo ja wat? Een van de mogelijke antwoorden is reïncarnatie. Het mooie van dat antwoord is dat er ooit zekerheid over zal komen. Als er enige realiteit in reïncarnatie steekt, zullen ooit bewuste herinneringen aan vorige levens opduiken. Zonder zulke herinneringen, is reïncarnatie niks. Probleem is alleen dat reïncarnatie niet kan. Reïncarnatie betekent dat ik eerder geleefd heb en na mijn dood nog eens zal terugkomen. Maar ik kan alleen bestaan dankzij mijn lichaam en dat is eenmalig. Reïncarnatie is continuïteit van het ik-bewustzijn door meerdere achtereenvolgende levens heen. Hoe kan die bestaan wanneer het lichaam als verbindende schakel er niet meer is? Materiaal voor een antwoord op die vraag is te vinden in recente ontwikkelingen in de cognitieve neurowetenschappen, in de filosofie en in de antroposofie. Reïncarnatie wordt gezien als een volgende fase in de evolutie van de mens. De kenvermogens van de mens evolueren mee; de menselijke kennis verandert. Cognitie biedt nieuwe inzichten in de relatie tussen lichamelijkheid en identiteit, waardoor reïncarnatie een realistische optie wordt. Daarom dient reïncarnatie een plaats te krijgen op de agenda van het publieke debat. Uitgeverij Ad. Donker Rotterdam, 2010, 108 blz, [ruim 23.000 woorden / paperback / 12,5 x 20 cm / € 13,50 / ISBN 978 90 6100644 2 NUR 743
ivGrote Van Dale editie 1999: geen woord tussen voorgebergte en voorgeborchte.
v Das Historische Wörterbuch der Philosophie (HWPh) ist ein mehrbändiges deutschsprachiges egriffgeschichtliches Wörterbuch philosophischer Begriffe, das von 1971 bis 2007 unter den Hauptherausgebern Joachim Ritter, Karlfried Gründer und Gottfried Gabriel im Schwabe Verlag, Basel erschienen ist. Ik heb het, werkend aan dit vlugschrift, gemiddeld minstens een maal per uur geconsulteerd.
vi Einen kräftigen Zuwachs an Bedeutsamkeit erfährt das Vergessen aus der Mythologie. Hier berichten die alten Mythen Griechenlands und Roms vom Unterweltsfluß Lethe, der den Verstorbenen, wenn sie von seinen Wassern trinken oder sich in ihnen baden, «langes Vergessen» («longa oblivia») spendet Bei den Pythagoreern und bei PLATON steht diese ‘Liquidierungʼ aller Lebenserinnerungen im Dienste der Seelenwanderung. Die Seelen der Verstorbenen müssen von den Erinnerungen an ihr bisheriges Leben entlastet werden, damit sie nach ihrer Wieder-geburt in einem neuen Leib eigene Lebenserfahrungen ab ovo machen können. Für Sokrates/Platon kommt die kürzere oder längere Zeit, die eine Seele zwischen dem Verlassen ihres alten Leibes und der Wiedergeburt in einem neuen Leib erinnerungslos verbringt, auf glücklichste Weise der philosophischen Erkenntnis zugute, und zwar durch eine reine, durch nichts Körperliches verunstaltete Anschauung der göttlichen Ideen. Mit der Wiedergeburt geht diese ideale Erkenntnis wieder verloren. Das neue Leben eines Menschen beginnt also im Zustand der Vergessen-heit. Es bleibt jedoch in der Seele des neuen Menschen eine schwache Erinnerungsspur an die im Jenseits vor-geburtlich [accentuering van mij]geschauten Ideen, so daß es dem «maieutisch» hilfreichen Nachfragen des Philosophen möglich ist, in einer lernbegierigen Seele eine «Wiedererinnerung» (Anamnesis, an die jenseitige Ideenschau wachzurufen.
viiOngeveer 1.530 resultaten . Later ook andere … voorgeboortelijk trauma … overigens is ‘automatisch” niet hetzelfde als vanzelf’… NOG UITWERKEN
viii‘Krinein’is ook een regel uit de esoterie. Realiseer je permanent dat van alles dat er is en dat je kunt bedenken ook het tegendeel bestaat. Ritter weet er ook van mee te praten!Kritik (griech. κριτική (τέχνη); im klass. Lat. dafür meist iudicium bzw. ars iudicandi, critica nur als Adj. belegt; ital. critica, frz. critique; engl. Criticism) I. Die Geschichte des K.-Begriffs von den Griechen bis Kant. – 1. Die Differenzierung der ursprünglichen Wortbedeutung. – ‹K.› leitet sich vom griechischen Wort κριτική (sc. τέχνη) her, das zunächst noch nicht in terminologischer Verfestigung zusammen mit anderen Ableitungen dieses Stammes wie κρίνειν, κρίσις, κριτήριον, κριτής gebraucht wird, wobei die Bedeutung von «beurteilen» oder «entscheiden» in ethisch-politischer und juristischer Hinsicht, aber auch ganz allgemein im unterscheidenden Wahrnehmungsurteil oder Denkakt überwiegt. Daraus bildet sich bei den Medizinern ein terminologischer Gebrauch vor allem des Wortes κρίσις, aber auch von κρίσιμος und κριτικός, der den entscheidenden Wendepunkt einer Krankheit meint. In der hellenistischen Zeit nimmt das Wort κριτικός einen spezifischen Sinn an, der es vor allem auf das philologische Anwendungsgebiet festlegt. [Historisches Wörterbuch der Philosophie: Kritik. HWPh: Historisches Wörterbuch der Philosophie, S. 15194 (vgl. HWPh Bd. 4, S. 1249)]
ix Dat boek gaat over het numineuze ≈ het ‘oergevoel dat er “Iets” is dat het alledaags-aardse letterlijk en figuurlijk overstijgt. In dat boek zijn het charisma en de bevlogenheid van de auteur overal tussen de regels voelbaar en werkzaam. Heel bijzonder is de aanhef van het ‘Dritte(s) Kapitel: ‘Das Kreaturgefühl’ als Reflex des numinosen Objekt-gefühls im Selbstgefühl’. Ik copieer … : ‘Wir fordern auf, sich auf einen Moment starker und möglichst einseitiger religiöser Erregtheit zu besinnen. Wer das nicht kann oder wer solche Momente überhaupt nicht hat, ist gebeten nicht weiter zu lesen. Denn wer sich zwar auf seine Pubertäts-gefühle Verdauuungs-stockungen oder auch Sozia1-gefühle besinnen kann, auf eigentümlich religiöse Gefühle aber nicht, mit dem ist es schwierig Religionskunde zu treiben. Er ist entschuldigt, wenn er für sich versucht mit den Erklärungs-prinzipien die er kennt soweit zu kommen wie er kann, und sich etwa “Ästhetik” als sinnliche Lust und “Religion” als eine Funktion geselliger Triebe undsozialen Wertens oder noch primitiver zu deuten. Aber der Ästhetiker der das Besondere des ästhetischen Erlebens in sich selber durchmacht wird seine Theorien dankend ablehnen, und der Religiöse noch mehr,’ en geef in een onverantwoord vrije, aan de Nederlandse verbale omgangsvormen anno nu, ruim een eeuw na het verschijnen van het boek van Otto, aangepaste vertaling, waarin ik vanaf het *-teken schaamteloos ‘hineingeheimnisst‘ heb dat de strekking van de tekst van Rudolf Ottto volgens mij in hoge mate in dezelfde richting wijst als die van mijn visie op het probleem van de kerk, in de volgende passage weer wat ik hier in lees: ‘Op dit punt van de tekst, bij het creatuur-gevoel als reflex van het numineuze object-gevoel in het zelfgevoel, aangekomen kan de auteur het niet laten zich even persoonlijk tot de lezer te richten. U, lezer, wordt nu uitgenodigd, om niet te zeggen uitgedaagd, om in u zelf een moment van religieus excitement op te roepen. Ik schrijf het in het Engels, want het Duitse ‘Erregtheit‘ laat zich niet in het Nederlands vertalen zonder misverstanden op te wekken. En ik ben absoluut serieus: als u dat niet kunt, als u überhaupt geen gevoel voor het religieuze heeft, dan verzoek ik u dit boek niet verder te lezen. U zult er namelijk niets van begrijpen. U kent als modale burger-lezer waarschijnlijk de gewone puberale emoties en u bent en/of voelt zich vermoedelijk af en toe geconstipeerd, en zelfs het elementair-sociale is u waarschijnlijk niet vreemd, maar als u zelfs niet weet wat het woord ‘religieus’ betekent, kan ik niet met u communiceren. Hele volksstammen menen dat ze begrijpen wat religie is omdat ze er aesthetische gevoelens bij hebben of aangenaam sociaal bezig zijn, maar dat is een endemisch misverstand * en juist dàt misverstand, dat bijna niemand onderkent, maakt dat het probleem van de kerk nu als een spookverhaal door Europa waart. Het boek is overigens begin van deze eeuw in het Nederlands vertaald; het heeft hier, voor zover ik kan nagaan, niet echt de blits gemaakt hoewel het al snel herdrukt is: ‘Het heilige: een beschouwing over het irrationele in de idee van het goddelijke en de verhouding ervan tot het rationele’, paperback, 256 pagina’s, Uitgeverij Abraxas augustus 2002, 2e druk, 300 pagina’s, april 2005, ISBN: 9789021140407.
x Im Anschluß an den Physiologen R. SEMON bezeichnet ABY WARBURG die Leistung des menschlichen Geistes, in der Vergangenheit typisch ausgeprägte Ausdrucksformen als energetische Engramme aufzubewahren und in verschiedener, die Kulturepoche kennzeichnender Weise neu zu beleben, wenn die Ausdrucksformen der eigenen Zeit zu arm erscheinen, als «soziales Gedächtnis» oder «soziale Mneme». Die europäische Geschichte bleibt der Antike mnemisch verhaftet, und zwar jenen antiken «Ausdrucksformen des maximalen inneren Ergriffenseins», den Pathosformeln, die dem Gedächtnis «in solcher Intensität eingehämmert» werden, «daß diese Engramme leidenschaftlicher Erfahrung als gebärdenbewahrtes Erbgut überleben und vorbildlich den Umriß bestimmen, den die Künstlerhand schafft, sobald Höchstwerte der Gebärdensprache durch Künstlerhand im Tageslicht der Gestaltung hervorbrechen sollen». Die Funktionsweise der sozialen Mnemen, die Wanderung und Wandlung typischer Ausdrucksformen bis in die neueste Zeit wollte Warburg als Zeugnis des Weiterlebens der Antike in einem nicht mehr vollendeten Bilderatlas mit dem Titel ‹Ms.› darstellen [uit Ritter] Dawkins
xi Wat is het verschil tussen de eerste en tweede generatie? Goeie vraag!
xii ‘… spreke ..’ is niet een tikfout. Ik gebruihier de aanvoegende wijs [conjunctivus].
xiii De kwalificatie ‘non-fictie’ is essentieel. Agatha Christie is volgens het Guinness-recordboek de bestverkopende auteur ooit. Alleen al in Nederlands zijn 20 miljoen boeken van haar verkocht en worden er jaarlijks nog 100.000 verkocht. Haar boeken zijn in 108 talen vertaald en de UNESCO schat het aantal verkochte exemplaren op 3,2 miljard aantallen Steiner-boeken zijn mij niet bekend, maar vrijwel zeker zijn het er niet zó veel.
xiv Trouw 31 oktober 2006
xvVoor zover ik hier nog wel eens contact heb met leerkrachten van vrijescholen, bij voorbeeld met Ernstjan Cooiman, is dat ook in Rotterdam ook ongeveer zo
xviTrepidatio ≈ ‘angstig of al te bedrijvig heen en weer lopen, onrust, verwarring … ‘. Het woord is mij dierbaar omdat het ook gebruikt is inzake de beweging van de planeet Mercurius.
xviiEen ander probleem in dit verband is de ‘dHDhg’-code: ‘der Herr Doktor hat gesagt ...- DUS is het waar.
xviii Anthony Storr, ‘Feet of Clay: A Study of Gurus’, 1996: ‘Steiner is an example of a guru who was much beloved for his warmth, sensitivity, kindness, and generosity. One man who knew him well described him as ‘the spirit of kindness incarnate’. Steiner’s effect upon people depended in part upon his capacity to devote himself entirely to understanding the other person without at first obtruding himself or his opinions. He manifested an attitude of acceptance and respect for each individual without forming premature conclusions or passing judgment. He was a highly intelligent polymath who had read biology, chemistry, physics, and mathematics, and who was therefore well aware of the requirements of scientific proof. But Steiner claimed that he, and anyone who cared to follow his lead, could transcend the conventions of natural science by a technique of directly apprehending the spiritual reality which he believed to underlie material appearances. Steiner gave a vast number of lectures about his ideas: transcripts of more than six thousand have been printed. He certainly had charisma, for his listeners are reported as feeling that they were at some form of divine service rather than at a conventional lecture. The French writer Edouard Schuré, who heard Steiner lecture in1906 wrote: ‘I would have crossed the Atlantic to hear him.’ But his charisma did not depend upon devices of oratory or forceful harangues. It sprang from his own faith, his honesty, and his capacity to sense the mood of his audience and relate to it. His lectures were generally unprepared, spontaneous reactions to the audience as he perceived it. Yet Steiner presents us with a paradox. His belief system is so eccentric, so unsupported by evidence, so manifestly bizarre,that rational sceptics are bound to consider it delusional.
xix Rudolf Steiner, Kerngedachten van de antroposofie [Wat Michaël wil] (1924, vertaling 1996)
xxZie de parabel van de Toren van Pisa in stukje 19
xxi‘… vertelschoolmodus The personal equation as the astronomers have dubbed it’ zie eindnoot 71
xxii De vraag wat er vóór het begin der tijden was komt in volgende versies ter sprake.
xxiii … discover invent … Kuhn
xxiv … Harald Günther cognitieve dissonantie … essentieel ivm storytelling !!!
xxv Ulrich Meyer „Studieren Sie den Rhythmus – Rhythmus trägt Leben“. Das Gespräch Steiner/Hauschka im Kontext der Arnheimer Vorträge 1924
xxvi(The impossiblesuggestion that Priestley first discovered oxygen and Lavoisier then invented it, has its attractions.) Kuhn.
xxvii Toen ik via Google wilde opzoeken wat bekend is over de auteur van Genesis, vond ik als eerste pagina [in dit citaat met accentueringen van mij]: ‘Genesis (band): Genesis is een progressieve rockgroep uit het Verenigd Koninkrijk, opgericht in 1967 …In de jaren zeventig maakte de groep naam in de avant-garde van de popmuziek met haar dramatiek en zwarte humor, maar gooide in de jaren tachtig, … , het roer om met toegankelijker werk wat de band vele hits opleverde’. … Pas een volgend lemma verschafte relevante informatie: ‘Volgens de traditie schreef Mozes Genesis en de vier hierop volgende boeken, die daarom samen de Pentateuch, “vijf boeken” worden genoemd. In de 17e eeuw ontdekten geleerden en wetenschappers dat er allerlei passages in staan die alleen konden zijn geschreven nadat Mozes was overleden en die hij dus niet zelf kon hebben opgeschreven (zoals de passage in Genesis 12:6 “… en de Kanaänieten waren toentertijd in dat land”, die impliceert dat de auteur leefde in een tijd dat de Kanaänieten niet meer in dat land waren). Bovendien wees het feit dat er soms meerdere keren dezelfde informatie op een iets andere manier wordt verteld op een samenstelling van meerdere bronnen met een verschillende oorsprong. De reconstructie van de oorspronkelijke tekst en datering van de verschillende elementen heet de documentaire hypothese en is in de wetenschap de gangbare opvatting over het ontstaan van Genesis. … .’ DOCUMENTAIRE HYPOTHESE – die houden we erin. Dat begrip is hoogst relevant in verband met het eigenlijke thema van het artikel van Marianne de Nooij en dus van dit boekje.
xxviii Toch kan men nu nog op internet vinden (Gen. 2:21-23: ‘Toen deed de HEERE God een diepen slaap op Adam vallen, en hij sliep; en Hij nam een van zijn ribben, en sloot derzelver plaats toe met vlees. En de HEERE God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot Adam. Toen zeide Adam: “Deze is ditmaal been van mijn benen, en vlees van mijn vlees!”’
xxixNoteer hoe het taalgebruik genderneutraal is …
xxx Van een site ‘Info Nu’ haal ik de stellige mededeling ‘De eerste homo sapiens, de moderne mens, werd geboren in Afrika, tussen de 150.000 en 280.000 jaar geleden. Dit was een vrouw.’
xxxi 22 november 1919, naar de gestenografeerde tekst (Die Sendung Michaels, GA 194), in Dornach voor leden van de vereniging: … in ’t bijzonder dat de mens zomaar door toeval uit de aap is voortgekomen … Haeckel
xxxii Intussen hebben we ook het creationisme gekregen het intelligent design, het naive design en de epigenetica en nog andere nieuwe academische ontwikkelingen, en is de hype over Darwin ietwat geluwd, maar het blijft een verwarde toestand.
xxxiii Ontleend aan een gesprek met Jan Sperna Weiland: ‘Wat me vooral bijgebleven is, zijn de bijeenkomsten in werkgroepen – in “privatissima” zoals dat destijds heette’, vertelde. ‘Plessner was een bijzonder mens: tegelijk zeer geëngageerd en bescheiden. Hij luisterde intensief en gaf telkens de speciale bijdrage aan het gesprek waardoor het echt hoog niveau filosofie werd. We spraken bij voorbeeld over Spinoza, en na afloop van het werk gingen we met het gesprek verder in Café De Faun, en dan zat Plessner helemaal op zijn praatstoel. Het moment dat ik me bij uitstek herinner was toen we een keer over God en de mens spraken, over hoe de mens in de schepping verscheen. “Es muss irgendwo geblitzt haben”, hoor ik hem nog zeggen. Letterlijk vertaald: “het moet ergens gebliksemd hebben”. Plessner bedoelde: op een gegeven moment moet in de ontstaansgeschiedenis van de mens op een of andere manier een soort bliksem ingeslagen zijn – een “goddelijke vonk” zouden we nu misschien zeggen (hoewel Plessner goed Nederlands kon, spraken we in ons privatissimum altijd Duits). Met die woorden neemt Plessner uitdrukkelijk stelling in de theorie over hoe de mens op het toneel verschenen is. De evolutietheorie, hoe geldig en onmisbaar ook, is niet toereikend om dat te verklaren; het kan niet anders of er is óók iets van buiten de natuur “ingeslagen”.’
xxxiv … Die rust is overigens wel relatief. Met name over abortus moet ik mij met kracht houden aan de aanbeveling die ik mijzelf doe: ‘Oh Lord, help me to keep my big mouth shut until I know what I am talking about [en dat zal dus op zijn vroegst in mijn volgende incarnatie zijn, wanneer ik – zoals ook Marianne de Nooij aanneemt; zie stukje nummer 12] potentieel ervaringsdeskundig zal zijn over dit onderwerp.
xxxvZie het werk van Jan Rotmans
xxxvi Over hoe moeilijk het is besluiten te nemen over wat wel en niet mag, leert de jüdische Witz, de joodse spirituale dialectiek, diepzinnige wijsheid. ‘Mogen wij roken tijdens het lezen van de Talmoed?’, vragen talmoed-leerlingen. ‘ Nee!’, antwoorden de leermeesters. ‘ Talmoed lezen is heilig werk!’ Maar dan: ‘ Mogen wij de Talmoed lezen tijdens het roken?’ Antwoord: ‘ Natuurlijk. Talmoed lezen mag altijd.’
xxxvii… TWEE MAAL her .. IS DAT LEUK … weet ik zelf nog niet … zie volgende versie(s) van dit vlugschrift
xxxviii Racisme is een heel speciaal probleem in de omgang met de schriftelijke weergave van voordrachten van Steiner. Het is in Nederland eind vorige eeuw met ongekende kracht in de publiciteit gelanceerd, daarna bekend geworden in de slagzin ‘Steiner was een racist’, vervolgens in meer officiële termen gecodificeerd onder de naam ‘Antroposofie en het vraagstuk van de rassen’ en sindsdien een erkende bone of contention oftewel een wereldwijde twistappel inzake antroposofie. Op 19 februari 1996 om 14.00 uur zond de Humanistische Omroep een vooraf opgenomen en geredigeerd radio-interview uit met Christoph Wiechert, destijds vice-voorzitter van de Antroposofische Vereniging in Nederland. Het was onderdeel van haar programma ‘Het Voordeel van de Twijfel’. Met de ochtendpost van die zelfde dag had het Humanistisch Verbond alvast de media lekker gemaakt met een persbericht dat de geïnterviewde aanstootgevende uitspraken zou doen. Dat gebeurde ook. Binnen een uur waren Christof Wiechert, de antroposofie, de Antroposofische Vereniging en de Vrije School een hot item in het nieuws. H|et is anno 2020 nog steeds onmogelijk dit thema zó te behandelen als het zou moeten worden behandeld. Alle historisch besef, alle empathie, al het bewustzijn dat een mens kan hebben van zijn geneigdheid tot presentisme schieten hier te kort. ‘Misschien had Rudolf Steiner nog nooit een neger gezien’, heeft Jelle van der Meulen met een fijn gevoel voor de omstandigheden in Steiner leefwereld in de jaren ’20 van de vorige eeuw ooit opgemerkt. ’t Zou kunnen. In de wandelgangen van de antroposofische beweging circuleert het verhaal van de familie ergens in een dorp aan het Meer van Zürich die zwarte man als bediende hadden, en waar af en toe omwonenden aanbelden om te vragen ‘mag ik die neger van jullie even zien?’ Al die voorbehouden zijn relatief. Het racisme-verwijt werd veertig jaar geleden in Nederland het zwaarst wegende probleem in verband met de antroposofie. Als kortst mogelijke samenvatting van de rel zoals in februari 1996 in Nederland uitbrak en zoals ik die in december 2012 kan verwoorden noteer ik … :[1] De Theosofische Vereniging formuleerde bij haar oprichting in 1873 drie doelen: (1) Het vormen van een kern van de algemene broederschap der mensheid, zonder onderscheid van ras, geloof, geslacht, kaste of kleur [accentuering van mij]. (2) Het aanmoedigen van de vergelijkende studie van godsdienst, filosofie en wetenschap. (3) Het onderzoeken van onverklaarde natuurwetten en van de krachten die in de mens sluimeren.. In hoeverre deze theosofie met haar verhaal over rassen, wortel-rassen and all that wel of niet de geest van de tijd verstond is een belangrijke vraag. Ik laat die hier liggen. [2] In de statuten van de Antroposofische Vereniging staat het niet zo concreet, maar het algemene idee inzake dit ‘ … zonder onderscheid … ‘ is het zelfde. (1) Enerzijds kan dat ook nauwelijks anders. Wie karma en reïncarnatie serieus neemt, kan moeilijk anders dan aannemen dat de mens afwisselend in verschillende ‘rassen’ [tussen aanhalingstekens omdat het begrip sinds 1945 niet meer op de mens van toepassing is] incarneert (2) Anderzijds heeft Steiner enkele uitspraken gedaan over rasverschillen die, diplomatiek geformuleerd, moeilijk in overeenstemming te brengen zijn met wat hierboven onder het ‘Enerzijds …’ staat. In het bijzonder in de voordrachten voor de arbeiders die rond 1920 het Goetheanum aan het bouwen waren staan onmogelijke beweringen. ‘Indianen stierven aan hun eigen natuur, vrouwen baarden door het lezen van ‘neger-romans’ mulattenkinderen, de Franse taal is een leugentaal’, haal ik van een site waarin een critikaster citaten verzameld heeft. Ik ga nu niet in op de vraag naar juistheid van deze citaten; die is nu even een paar stations te ver. [3] Ik kan maar één aannemelijke uitleg bedenken voor deze beweringen. Hij is niet in de publiciteit opgepakt, en nog steeds ben ik voor zover ik weet de enige die hem als argument gebruikt. Hoe dat komt, weet ik niet. (1) Steiner verplaatste zich altijd met zeker voor zijn tijd uitzonderlijke empathie in de leefwereld van zijn toehoorders. De leefwereld van de arbeiders voor wie hij dit zo gezegd zou hebben, was zonder twijfel doordrenkt van de destijds gangbare opvattingen over rassen en rasverschillen. Het is meer dan aannemelijk dat Steiner zich ook hier af en toe bijna vereenzelvigde met zijn toehoorders, en dan, af en toe opzettelijk de stijlfiguur van de overdrijving hanterend, iets van de naar huidige maatstaven absurde gevoelens van deze toehoorders onder woorden bracht. [4] Twee overwegingen zijn dit verband pertinent. (1) Ten eerste wreekt zich in de transscripts van deze voordrachten op navrante wijze de pseudo-exacte werkwijze van de overijverige stenografen die de schriftelijke versie maakten van Steiners woorden. Ze schreven nauwgezet op wat ze hoorden, maar ze realiseerden zich niet dat ze op veel momenten op z’n minst opmerkingen in de marge hadden moeten maken in de trant van ‘alles wijst erop dat Steiner zich hier ironisch uitdrukt’ of zoiets. (2) Als kanttekening past hierbij een verwijzing naar de serie voordrachten over de ‘volkszielen’, waarin met name de Germanen op een manier de hemel ingeprezen worden die in ernstig contrast staat tot wat de feitelijke geschiedenis een paar jaar later zou voortbrengen. Juist de voor verspreiding in gedrukte vorm bestemde versie van deze serie lezingen heeft Steiner, naar verluidt, wel achteraf doorgenomen en goedgekeurd. Overigens komen in verschillende versies van teksten van en over Steiner en de antroposofie op veel plaatsen allerlei verschillen voor. Dat moet uitgezocht worden; het komt in een volgende versie van dit essay. Anno juni 2020 heb ik alleen nog de volgende aanvullingen [5] Er wordt in het algemeen te weinig rekening gehouden met de kracht waarmee in de eerste helft van de vorige eeuw het racisme door Duitsland en het hele Duitse taalgebied waarde. Pas de laatste jaren komt enig inzicht in wat nu wel aangeduid wordt als ‘Hitlers dark charisma’. Er moet meer begrip komen voor het endemische onbegrip over de geschiedenis van Duitsland tussen 1870 en 1945. Het vooruitgangsoptimisme van eind 19e eeuw, dat in 1914 illusie bleek, was in een monstrueuze vertekening in Duitsland teruggekomen. (1) De absurd-letterlijke opvatting van negers en rasverschillen in de bedoelde passages van deze arbeidersvoordrachten, werkte lang door. Tot 19 februari 1996, had niemand binnen de antroposofie begrip voor wat inzake rassen in de tussentijd anders was geworden. In het leerplan van de vrije school werd inzake het vak volkenkunde onbekommerd geschreven over fysieke kenmerken van negers en aanverwant onwelvoegelijke aspecten van de verschillen in huidskleur van verschillende mensen. En toen veranderde dat dus in een tempo dat zich haast eerder in uren dan in dagen of weken laat meten. [6] Ik vat de hoofdpunten kort samen. (1) Het bestuur van de Antroposofische Vereniging in Nederland reageerde, om het zo te zeggen weltmännisch. 23 februari publiceerde het in dagbladen een advertentie met de tekst dat het ‘de situatie die is ontstaan na de uitspraken van zijn vice-voorzitter; een maand later vond een buitengewone ledenvergadering plaats. Op 4 juli installeerde het de Commissie Antroposofie en het vraagstuk van de rassen, met uitdrukkelijk de opdracht binnen anderhalf jaar een eerste rapport uit te brengen [1997, het zogeheten Interim-rapport]; in februari 2000 verscheen het eind-rapport van de commissie, een voorbeeldig stuk werk van ruim 700 bladzijden, dat met recht en reden ook in andere landen met instemming werd ontvangen. (2) En enerzijds heeft het bestuur van de Vereniging ook van de buitenwacht terecht lof gekregen voor deze grondige authentieke reactie op de terechte kritiek. Anderzijds manifesteert zich hier een wrange ironie. Juist dit thema, met inherent daaraan kritiek op Steiner, heeft, als enige thema ooit in de geschiedenis van de antroposofie in Nederland, bij de buitenwacht positieve reacties opgeroepen. [7] De geschiedenis van antroposofie en het vraagstuk van de rassen en van de manier waarop antroposofen en anderen daarmee omgaan is zó complex, dat hij nog lang niet afgelopen is. Sterker nog: het vraagstuk van de rassen is na en als gevolg van wat tussen 1933 en 1945 in de sfeer van de Deutsche Geist gebeurd is, helemaal onmogelijk geworden, ook met, zelfs met – eigenlijk eerder: vooral als je ook gebruik wilt maken van – de antroposofie als inspiratiebron. Wat Steiner over rassen en rasverschillen gedebiteerd heeft casu quo gezegd lijkt te hebben, is voor een deel evident laakbaar onzinnig en erger, voor deel avant garde en navenant behartigenswaardig en het probleem is dat het ene en het andere deel soms niet goed van elkaar te scheiden zijn. In de wetenschapsgeschiedenis leeft als bekend probleem dat zich soms iets nieuws begint af te tekenen dat zich voordoet als een een ontsporing en dat in eerste instantie niet te onderscheiden is van het nieuwe rechte spoor dat in zicht komt. Een bijdrage tot een oplossing van dit probleem levert wetenschapshistoricus Thomas Kuhn met zijn begrip van de geschiedenis als een opeenvolging van paradigma’s.
xxxix Schier is een aloud Germaans woord; het bestaat zowel in het Nederlands als in het Duits. In het Oudnederlands betekende het ‘snel’. Uit ‘snel’ in bepalingen van tijd kan de betekenis ‘bijna’ zijn voortgekomen, aldus het Etymologisch woordenboek van het Nederlands, “zoals bijv. ook gebeurd is met al gauw ‘bijna’ uit gauw ‘snel’.” Het woord schier zit ook in schiereiland, dat ‘bijna een eiland’ is. Dit is een leenvertaling van het Latijnse paeninsula, waarin paene ook ‘bijna’ betekent. Er bestond vroeger ook een ander woord schier, dat ‘wit’ of ‘grijs’ betekende. Het leeft voort in Schiermonnikoog, het ‘eiland van de grijze monniken’. https://onzetaal.nl/uploads/nieuwsbrieven/schier.html Ik heb die woorduitleg hier gecopieerd omdat ‘schier’ impliciet verwijst naar samenhangen tussen tijd en ruimte die in de intuïtieve wijsheid van en over de taal leeft, en die samenhang is essentieel voor goed begrip van ‘ritme’, dat een sleutelbegrip in het werk van Steiner en in mijn vlugscjrift.
xl … <? … 28 mei 628???> 585 vC … Das kosmische Ereignis der Sonnenfinsternis von 648 wird zum Anlaß, die Aufhebung aller Naturgesetze und das Unmögliche (Adynaton, ἀδύνατον) als Verkehrung der Weltordnung zu imaginieren [Historisches Wörterbuch der Philosophie: Verkehrte Welt. HWPh: Historisches Wörterbuch der Philosophie, S. 46627 S. 705)]
xli Paradigma UITLEGGEN
xlii … KORT ETC[ As(se)tijd’] om te karakteriseren wat toen gebeurde: de geschiedenis ‘kantelde zich om haar as‘. Daarmee bedoelde hij [ik gebruik de advantages of hindsight] iets dat min of meer van dezelfde strekking was als … wat Marshall MacLuhan in1964 lanceerde als ‘het global village‘. … en mi
xliii… NOG VERDER BEDENKEN … Steiner Filosofie van de vrijheid … theorieën over evolutie … met de kennis van nu wijsheid-achteraf zgn, voorspellen en quasi-begrijpelijk maken … Over de ethiek die Steiner in dit boek presenteert zei Maxim Februari [VPRO Zomergasten 18 augustus 2019 [https://www.desteronline.nl/de-vrijheid-zou-het-echt-waar-zijn/]: ‘Steiner brengt de vitaliteit terug in het gesprek over moraal. De sterke focus op achteraf verklaren ontneemt ons onze vitaliteit – je kunt het wel steeds hebben over wat er is gebeurd en hoe dat tot stand is gekomen, maar je zult ook af en toe iets moeten doen, anders blijft er niets over om achteraf te beoordelen. En dat doen is niet alleen maar een uitvoering van plichten of regels. Steiner schrijft: “Wie slechts uit respect voor bepaalde ethische normen handelt, diens handeling is het resultaat van de gedragsregels uit zijn morele code. Hij is alleen maar de uitvoerder. Hij is een hogere automaat. Werp een aanleiding tot actie in zijn bewustzijn, en onmiddellijk zet zich het mechaniek van zijn morele principes in beweging, ten einde een christelijke, humane, altruïstische of cultuur-bevorderende daad voort te brengen.”Dat is niet wat vrij moreel handelen is, zegt Steiner. Je handelt alleen maar vrij als je in jezelf de liefde tot de handeling vindt: niet als conclusie uit redenen alleen, maar ook omdat je vreugde vindt in de daad zelf, in het doen van datgene waarvan je hebt geconcludeerd dat je het moet doen. Hier treffen het cerebrale en het corporele elkaar, het maatschappelijke en het natuurlijke.’
xliv Commentatoren buitelen dezer dagen over elkaar heen in hun voorspellingen, profetieën, aanbevelingen, angstvisoenen en andere futurismen. We beleven echt andere tijden!
xlv Epistêmê is kennis als de eigenschap van de werkelijkheid dat de werkelijkheid door de mens gekend kan worden. Ze omvat dus ook zelfkennis. Het is de kennis die wordt beheerd, behoed en geleerd in de esoterie, in de scholen voor de ‘geheime leer’. Ze wordt soms aangeduid als ‘ware, hogere kennis’.Ze heeft positieve en negatieve aspecten. In negatieve zin kleeft aan de epistêmê het imago van ‘kennis’ van de ultieme objectieve werkelijkheid zoals die ‘is’, waarvan op voorhand vaststaat dat ze voor de mens onbereikbaar is. Als reactie doen velen om te legitimeren dat ze over epistêmê beschikken een beroep op geloof en genade in religieuze zin met alle gevaren van dogmatiek en napraten zonder dat ze zelf helemaal begrijpen wat ze zeggen. In positieve zin is epistêmê verwant met de ‘anamnesis’ (herinnering). Alle kennis is in wezen herinnering aan wat de mens wist voordat hij geboren werd, maar nu vergeten is. Levenskunst is de kunst om die kennis terug te vinden en bewust te maken. Iedereen kan zich oefenen in die kunst; iedereen heeft toegang tot de ‘epistemische schatkamer’, waarin alles wat er te weten valt ‘opgeslagen ligt.’ Epistêmê verwijst naar kennis die de mens als subject rechtstreeks, zonder intermediairs, zoekt en die hij volgens de theorie van de epistêmê ook kan en moet vinden. In hoeverre iemand ook werkelijk epistêmê vindt, kunnen anderen alleen enigszins beoordelen aan het effect van het gedrag van degene die meent iets van epistêmê gevonden te hebben. Doxa wordt soms vertaald als ‘mening’ in plaats van als ‘kennis’. In negatieve zin is doxa wat op verjaardagen en partijtjes wordt uitgewisseld, de waan van de dag, wat tegenwoordig ‘hype’ genoemd wordt. Als reactie op de evidente feilbaarheid van kennis in de doxa-modus doet de gevestigde wetenschap een beroep op ‘pragmatische effectiviteit’ als kenmerk van kennis. In hoeverre doxa-kennis ook waarheid weergeeft, is niet altijd van veel betekenis en vaak ook niet vast te stellen. Ze moet geldig zijn: bruikbaar om er iets mee te doen. In positieve zin is doxa de inzet van de wetenschap voor zover die uitdrukkelijk vooruitgang boekt. Doxa is niet subjectieve eigen wijsheid. Doxa is met anderen gedeelde kennis. Met doxa kan de mens handelen. Doxa verwijst naar toetsbare kennis, naar datgene waarover intersubjectieve consensus is of kan worden nagestreefd, naar kennis waarvoor een maatschappelijk draagvlak is. De uitdrukking ‘public knowledge’ voor wat algemeen bekend is, geeft dit weer. Volgens het motief van de ‘anamnesis’ is alle kennis herinnering aan wat de mens uit een vorig leven al wist. Alle kennis komt van binnen uit. Wat de zintuigen de mens laten waarnemen, is alleen ‘trigger’ waardoor hij zich weer van zijn ingeboren kennis bewust kan worden. Daarentegen komt volgens de filosofie van de doxa alle kennis van buiten af, via de zintuigen binnen. Niks ‘herinnering’, laat staan aan een vorig leven. Bijna twintig eeuwen na Plato, in het begin van de moderne tijd, medio 17e eeuw, zal de filosoof John Locke dit keihard neerzetten. De mens komt volgens hem ter wereld als een ‘tabula rasa‘, een onbeschreven blad. Alle kennis komt van buiten af. ‘Er is niets in de geest dat niet éérst in de zintuigen was,’ leerde hij. Dat is nu standaard-wijsheid in de reguliere wetenschap. Herinnering komt in de theorie over kennis volgens de antroposofie terug in de mimesis, de nabootsing. De mens leest in zijn persoonlijke binnenwereld af wat hij zich herinnert van de macrokosmos; zodoende is hij een microkosmos. Dat motief is verwant met de epistêmê, met het denken volgens de antroposofie.
xlvi Tussen 1949 en 1955 heb ik geleefd heb onder de oneliner ‘Ταξις και κοσμος της ψυχης’: Taxis kai kosmos tês psychês‘: Orde, gelid, en schoonheid van de menselijke ziel. Het was het motto van het Stedelijk Gymnasium Arnhem, waar ik toen dagelijks verkeerde. Wat die woorden betekenen, ben ik pas veel later beginnen te begrijpen.
xlvii Zoals het hier staat, is het natuurlijk erg kort door de bocht. Ook de vertaling van logos etc verdient toelichtingen, en over mythos en vertellen moet ook meer komen. Maar vooral moet iets gezegd worden over Wim Wolbrink en actueel nieuws over de Vertelschool: ‘De Studiegroep is een nieuw initiatief van de Nationale Vertelschool. Binnen de Studiegroep verkennen en verdiepen we op creatieve wijze grote thema’s. Het komende thema is Vreest niet! De engelen komen.Veel mensen vermoeden wel een wereld van engelen maar weten niet waar ze kijken moeten om ze waar te nemen. Bij velen leeft een meer of minder sterk verlangen om engelen te kunnen zien en er mee te praten. Zij die er verstand van hebben, zij die het kunnen weten of zelfs kunnen ‘zien’ zeggen dat er negen soorten engelen zijn. Negen lagen tussen de mens en het hoogste goddelijke. Deze negen lagen, of met een ander woord hiërarchieën; dat vraagt om onderzoek. Waar te beginnen met dit speurwerk? Wellicht gewoon bij het alledaagse; bij het bijzondere fenomeen ‘toeval’. Naast het bestuderen van het begrip toeval in ons leven gaan we ook kijken wat er zich allemaal aandient in ons voelen en wat er aan gedachten bij ons voor bij komt. Via deze wegen komen we al uit bij het onstoffelijke. En dit onstoffelijke is dat niet bij uitstek het domein van de engelen? We doen dit onderzoek op twaalf woensdagavonden vanaf woensdag 4 september t/m woensdag 27 november 2019. De opzet van deze studiegroep is zo vormgegeven dat de avonden onafhankelijk van elkaar gevolgd kunnen worden. Wij gaan in deze studiegroep onderzoeken naar waar en hoe de engelen zich aan de mens presenteren. Verder komt aan bod wat de mens omgekeerd voor de engelenwereld kan betekenen.’
xlviii Realisme is een begrip dat in verschillende samenhangen wordt gebruikt, en navenant verschillende betekenissen kan hebben. Omdat mijn verhaal uitdrukkelijk functioneel persoonlijk is, laat ik de zakelijk-inhoudelijke motieven ervan bijna allemaal buiten beschouwing. Maar het nieuwe realisme IS het ‘zakelijke’ leidmotief door mijn verhaal. [Terzijde noteer ik dat in het lemma Universalien van Ritter’s Historische Woordenboek van de Filosofie staat: ‘In der Neuzeit bleiben die Universalien «der eigentliche Kampfplatz der Metaphysik», auf dem «gegen die Möglichkeit der Metaphysik gefochten wird» und «die verschiedenen Standpunkte innerhalb der Metaphysik gegeneinander fechten». Der Universalien-Streit dauert unvermindert an. Die Meinung, seit dem 14. Jh. habe der Nominalismus seinen Siegeszug angetreten, erweist sich an den Quellen als Legende; bis in die Gegenwart finden sich alle wesentlichen seit Antike und Mittelalter vertretenen Positionen wieder: vom extremen Realismus über moderatere Formen bis zum Konzeptualismus und Nominalismus. … ‘ ]
xlix‘Wij moeten dus concluderen en als voor altijd vast staand beschouwen dat deze stelling: “ik ben, ik besta” nood-zakelijkerwijs waar elke keer dat ik haar uitspreek of haar overweeg in mijn gemoed’.
l De vragen van Kant, we zijn ermee bezig – Kant beschouwde drie vragen als essentieel voor de filosofie: wat kan ik weten, wat moet ik doen, wat is de mens? Nee wacht, het waren er vier. Wat mag ik hopen? Die moet er ook nog bij. Ik ben filosofisch nooit erg geïnteresseerd geweest in de vraag naar wat we moeten doen. Wie hierover iets overkoepelends wil melden, vervalt onherroepelijk in lauwe algemeenheden als ‘het goede doen en het slechte laten’. Geweldige bijdrage. Op de vraag: ‘Wat is de mens?’ weet niemand een bevredigend antwoord. Je kunt maar het beste zeggen: ‘We zijn ermee bezig’. En wat dat hopen betreft, hopen staat vrij. Nu we deze drie op zeer onheuse wijze de deur uit hebben gewerkt, blijven we zitten met de vraag: wat kan ik weten? Voor vandaag beperken we ons tot het lichaam/geest- probleem en vragen ons af hoe het zit met de interactie van Geest en Stof. Ik denk dat u zult moeten toegeven dat u niet gelooft dat ik door een geestelijke actie een stoffelijke gebeurtenis kan veroorzaken. Je kunt ijzer niet laten roesten door er heel erg boos naar te kijken. Of: je kunt een tafel niet laten zweven door ernaar te wijzen met de sterke wens dat hij zich van de grond af gaat bewegen. Het werkt niet. Maar als ik aan u vraag: ‘Wil je dat glas even van de tafel af duwen?’ en u doet het, dan hebben we hier wel degelijk een geestelijke gebeurtenis die een stoffelijk gevolg heeft. Mijn verzoek leidt tot een gebroken glas. We worstelen al een paar eeuwen met de vraag of hier iets gebeurt dat eigenlijk niet kan?Als je de moeite zou nemen om deze gebeurtenis in het stoffelijke domein na te vlooien, dan zul je nergens op een geest stuiten. Let op wat er gebeurt in materiële zin: geluidsgolven (mijn verzoek) gaan via uw oor naar uw trommelvlies, worden daar omgezet in zenuwimpulsen die naar de gehoorschors in uw hersenen reizen. Vandaar worden ze verder uw hersenen in gestuurd om uiteindelijk terecht te komen in dat deel van de motorische schors vanwaar zenuwimpulsen naar uw armspieren vertrekken met als gevolg de beweging die het glas van de tafel stoot.Ik las laatst bij de Britse filosoof Philip Goff een grappige argumentatie tegen het idee dat de geest op de een of andere manier náást het lichaam verblijft om af en toe in de hersenen af te dalen om daar iets in gang te zetten. Vergelijk de wereld met de hersenen en God met de geest. In vroeger tijden kwam het voor dat God in de werkelijkheid afdaalde om daar, tegen alle heersende wetten in, het verloop van de gebeurtenissen een wonderlijke draai te geven. Mozes kwam bij de Rode Zee, spreidde zijn armen uit en ziet, de wateren gingen uiteen en de joden liepen ongehinderd naar de overkant. Als u en ik daar bij hadden gestaan, zouden we verbaasd hebben gezegd: ‘Hoe is zoiets in godsnaam mogelijk?’ Waarop Mozes zou antwoorden: ‘U zegt het precies goed, in Zijn Naam is zoiets mogelijk’.Het aardige van Goffs argumentatie is dat hij een dergelijk tussenbeide komen nooit waarneemt in de hersenen. De gebeurtenissen daar komen op begrijpelijke wijze uit andere gebeurtenissen voort. Je ziet geen onderbreking van de keten van oorzaken waarbinnen alles verloopt. Je ziet nooit eens ergens in de hersenen iets ongerijmds gebeuren, ongerijmd in de zin waarin het splijten van de zee niet te rijmen valt met wat eraan voorafging. Als de geest zich in enig opzicht buiten de hersenen bevindt dan zouden we hem moeten kunnen betrappen op het terzijde schuiven van alle begrijpelijke ketens van gebeurtenissen in de hersenen. Hij zou bijvoorbeeld de snelheid waarmee impulsen worden doorgegeven honderdvoudig kunnen versnellen, hetgeen fysiek onmogelijk is. Maar we zien nooit iets dergelijks gebeuren. Het is daarom onmogelijk dat de geest zich op enigerlei wijze buiten de hersenen bevindt. AANVULLEN – EIGEN COMMENTAAR
li Van der Dussen AANVULLEN
lii De tekst is digitaal te vinden via http://dx.doi.org/10.3931/e-rara-22171 en
[als Albert
Heim * Notizen uber den Tod durch Absturz (1892) * Enkele
aantekeningen over plotselinge dood door een onverwachte val *
Ingeleid, vertaald en voorzien van enkele aanvullende
wetenschapshistorische en filosofische toelichtingen en commentaren
door Hugo S.Verbrugh * met een Voorwoord van Erwin J.O.Kompanje *
Een werktekst * Stichting Kairos, Rotterdam, Maart 2020]
via http://kairos-kr.nl/wp-admin/
liii OOK HIER NOG EEN STEVIG STUK AANVULLEN
livEn vooruitlopend op toekomstige verder volgende versies van dit vlugschrift noteer ik ook alvast dat het me van groot belang lijkt om dan behalve de Tweede Wereldoorlog ook de Eerste in de beschouwingen te betrekken. Ik noem alvast Conan Doyle – nu als auteur van de Sherlock Holmes saga: (1) It was nine o’clock at night upon the second of August—the most terrible August in the history of the world. One might have thought already that God’s curse hung heavy over a degenerate world, for there was an awesome hush and a feeling of vague expectancy in the sultry and stagnant air. The sun had long set, but one blood-red gash like an open wound lay low in the distant west. [His Last Bow]. (2) … if you consider the European situation you will have no difficulty in perceiving the motive. The whole of Europe is an armed camp. [The second stain]
lv De verwijzing naar Russell en Marcuse heb ik ontleend aan de Inleiding van Leendert Holleman in het boek van Dick van Romunde, Materie en Straling in Ruimte en Tijd, Vrij Geestesleven, Zeist, 1971
lvi Filosoof René ten Bos: ‘Terug naar ‘normaal’ is een gevaarlijke illusie’ De wereld na corona. Gaat de mens op de oude voet verder, al is het op 1,5 meter afstand, dan zal er weer een pandemie komen, zegt filosoof René ten Bos. „Het milieu is net zo belangrijk als volksgezondheid. NRC 30 mei 2020
lviiNOG UITWERKEN zie het werk van Diane Pecher inzake kritiek op het begrip embodied cognition.
lviii AANVULLEN Koo der Wal schrijft in dezelfde geest in onder andere ‘Nieuwe vensters op de werkelijkheid – Contouren van een natuurfilosofie in ontwikkeling’ en ‘De symfonie van de natuur: Tableau van een kleurrijke en creatieve werkelijkheid’.
lix Zie bijv. Adams, George / Whicher, Olive Titel: Die Pflanze in Raum und Gegenraum. Elemente einer neuen Morphologie (1960)
lxIn het mei-nummer van Motief stond weer een uitgebreid artikel over ons onderwerp van ene ‘Esther Anstadt’ over wie een heel verhaal te vertellen zou kunnen zijn als ik zou kunnen achterhalen wie dat is. Overigens zijn er zowiezo nog heel andere motieven voor enige spoed – er doemt een hele barrage van filosofisch materiaal op in de talloze commentaren over corona die nu verschijnen.
lxi Het is misschien het ergste dat je kan overkomen, een kind verliezen. … Sonja, 37 jaar en moeder van een dochtertje van bijna een jaar, verkeerde voor de vierde maal sinds 1992 in een acute psychotische episode die eerder als schizofrenie was geëtiketteerd en dit keer fataal afliep. Zou het anders hebben kunnen gaan? De ziektegeschie-denis deed zich, achteraf bezien, voor als een klassieke tragedie – maar was de afloop werkelijk zo onafwendbaar als in een klassieke tragedie? Hadden hij en anderen die er bij waren anders kunnen handelen ? Had hij anders moeten handelen? En, vooral: gaat het leven van Sonja op een of andere manier in het hierna verder? En zo ja, kunnen wij dan op een of andere manier met haar communiceren? En hoe doe je dat dan? Op deze vragen [probeerde ik] in dit essay antwoorden te vinden. Zo betrokken als een mens in zulke omstandigheden maar zijn kan, tegelijk kritisch afstandelijk en relativerend, [beschrijf ik] de zoektocht naar waarheid, tussen de valkuilen van loze schuldgevoelens, irre [≈ bizarre?] fantasie en wensdromen, en naar een zinvolle manier om met dit verlies verder te leven.
lxiiFraming of denkraam is een Engelse term die begin 21e eeuw in het Nederlands terechtgekomen is en verwijst naar een overtuigingstechniek in communicatie. De techniek bestaat eruit woorden en beelden zo te kiezen, dat daarbij impliciet een aantal aspecten van het beschrevene wordt uitgelicht. Deze uitgelichte aspecten helpen om een bepaalde lezing van het beschrevene of een mening daarover te propageren. Onder meer in de politiek, de journalistiek, en de reclame wordt van framing bewust (en onbewust) gebruikgemaakt.
lxiii In diesem Buch ist versucht worden, das Augenmerk auf die verschiedensten geistigen Hintergründe des Zufalls zu richten, dus wie das nur durch sterven Geisteswissenschaft Rudolf Steiners möglich geworden ist. Dabei stellt sich heraus, dass man, insbesondere durch die vielen Rhythmen im Leben des Einzelnen und der gesamten Menschheit, wie auch bei den durch diese beiden ausgelösten Ereignissen, nicht länger van Zufällen sprechen kann. Aber auch ohne diese / diesen Zahlenmäszigkeiten gibt es noch viele / vielen andere / anderen spirituellen Entstehungs-möglichkeiten für die sogenannten Zufälle und damit kann auf Vererbung, Begegnung, Einfall, Erfindung, Entdeckung, Geschichte und Herkunft des Menschen und somit auf das Karma und den Zufall ein neues Licht geworfen werden. Man braucht gar nicht hellsehend zu sein, um die diesbezügliche Auseinandersetzungen auch mit dem normalen Verstand begreifen zu können. Der Zufall, stehend zwischen Aberglaube und Wunderglaube, ruft uns gleichsam zu: “Schau mich an, ich bin die Brücke, die Brücke zur geistigen Welt”. Das Werk kann, frei nach Goethes Faust, in einem einzigen Satz zusammengefasst werden: “In deinem Zufall hoffe ich, den Geist zu finden!” About the author Marcel Nordlohne, 1927 in Goes, Niederlande, geboren, studierte an der Universität Leiden Medizin. Nach erfolgreichem Abschluss seines Studiums absolvierte er eine Fachausbildung zum Augenarzt. Der Autor war 28 Jahre in Vlissingen als Augenarzt tätig. 1975 promovierte er in Leiden zum Thema Kunstlinsen-Implantation nach einer Staroperation. Schon früh interessierte er sich für das Phänomen des Zufalls und ‘zufälliger-weise’ kam er, nur wenige Jahre später, aber doch auch frühzeitig mit der Anthroposophie in Berührung. Dieser Umstand führte letztlich zum Schreiben eines Buches über den Zufall aus anthroposophischer Sicht. Demzufolge findet man im vorliegenden Werk keine naturwissenschaftlichen Definitionen, sondern geisteswissenschaftlichen Charakterisierungen, die dem Leser in seinen Gedanken freien Lauf lassen. Peter van Domburg heeft erover geschreven in Motief …
lxiv Dieses geflügelte Wort hat seinen Ursprung in Goethes Drama “Iphigenie auf Tauris”. Hier antwortet König Thoas auf die Enthüllung der Iphigenie, sie sei aus dem Geschlecht der Tantalus (ein mordlüsternes Geschlecht), mit den Worten “Du sprichst ein großes Wort gelassen aus”. Heute bemerken wir scherzhaft “Du sprichst ein großes Wort gelassen aus”, wenn jemand eine überraschende und gewichtige Äußerung macht bzw. “Du sprichst ein wahres Wort gelassen aus”, wenn wir eine zutreffende Feststellung kommentieren.
lxvAANVULLEN …: het zogenaamde ‘zesde zintuig’, … Louw Feenstra: ‘Zonder zintuigen kan geen mens, dier of plant overleven. Wat is een zintuig eigenlijk? Welke verschillen zijn er tussen mensen en dieren? Hoe nemen we waar, en wat daarvan is werkelijk en wat illusie? Het Elementaire Deeltje Zintuigen beantwoordt dergelijke vragen en biedt een biomedisch en filosofisch perspectief op de bron van onze waarnemingen en ervaringen.’ (2016)
lxvi Rotterdams Jaarboekje 2020 in voorbereiding…
lxvii Reïncarnatie biedt perspectief op de vraag of hierná nog iets komt en zo ja wat, schreef ik in 2010 in een boekje onder de titel .Reïncarnatie? Essay over de veranderende aard van de kennis ‘Dit idee heeft twee pluspunten. Ten eerste is er in dat perspectief niet alleen een hiernamaals maar ook een hiervoormaals. De mens leeft afwisselend hier en nu op aarde en in een dimensie die de naam ‘hiertussenmaals’ draagt. In het perspectief van reïncarnatie is dit hiervoormaals hier en nu actueel. De levensloop van de mens begint dan niet pas met de geboorte. Van ieder mens reikt de levensgeschiedenis dan terug tot vóór het moment van de conceptie van het lichaam waarin hij hier en nu leeft. Ten tweede zal op basis van reïncarnatie de mens in de toekomst ooit zekerheid over het hierna krijgen. Hij zal dan namelijk herinneringen krijgen aan vorige levens. Zonder herinneringen aan vorige levens met bijbehorend weten overreïncarnatie, is reïncarnatie een leeg concept. De bewering ‘reïncarnatie is realiteit, maar we weten dat niet,’ is onzin. Probleem is alleen dat reïncarnatie niet kan. Ik kan alleen ‘ik’ zeggen omdat ik een lichaam heb. Hiervoor was dat lichaam er niet. Ik kan mij totaal geen voorstelling maken over hoe het hiervoor geweest moet zijn, toen ik geen lichaam had. En hierna zal dat lichaam er niet meer zijn. Over hoe dat dan zal voelen, kan ik me evenmin een voorstelling vormen. Ik kan dus helemaal niet denken, niet spreken, niet schrijven over hoe het hiervoor was en over hoe het hierna zal zijn. Wat moet ik dan nog met reïncarnatie? En toch wil ik er iets mee. De gedachte dat de dood het absolute einde zonder meer zou zijn, is een schandaal. Bovendien is het een anomalie. Alleen de moderne westerse cultuur ziet de dood zo. Omgekeerd suggereert het idee van een hiervoormaals dat ik daaruit allerlei inspiratie heb meegenomen voor mijn leven hier en nu op aarde. Daar ben ik mij totaal niet van bewust, maar het is een uitdaging om dat bewust te maken. Daar wil ik woorden aan geven. Dilemma! ⁇ ‘Waarom wil je daar “woorden aan geven”, zoals je dat noemt,’ houdt een goede vriend mij voor. ‘En wat wil je precies?’ ‘Ik wil het omdat ik die onzekerheid niet verdraag. Ik wil weten wie of wat ik in mijn vorig leven was. In alle theorieën en verhalen die over reïncarnatie circuleren is de mens afwisselend man en vrouw. Het idee dat ik via reïncarnatie ook zou ervaren hoe het is om te leven als de helft van het mens-zijn die nu voor me verborgen is, geeft een unieke flavour aan mijn leven hier en nu – maar ik wil wel weten of dat idee realistisch is en niet zomaar wat rare wishful thinking. En ik zie niet in waarom ik dat niet te weten zou kunnen komen. Ik heb voor mijn gevoel logisch afgeleid dat via reïncarnatie zekere kennis over het hiervoor en het hierna verworven kan worden. Maar hoe werkt reïncarnatie precies? Hoe wordt een wezen dat zich in het hiertussenmaals opmaakt om mens te worden via een incarnatie in een lichaam dat hij van twee al aanwezige mensen krijgt, daadwerkelijk mens? De kennis daarover wil ik zoeken en ik wil bovendien de resultaten van dat zoeken zó onder woorden brengen, dat ze een aantal mensen op z’n minst aanspreken. Anders geloof ik ze zelf niet.’ ⁇ ‘Waarom doe je dat dan niet gewoon?’ ‘Je stelt de verkeerde vraag. Ik doe het wel degelijk – alleen niet “gewoon”. Ik denk erover, ik spreek erover, ik schrijf ik erover. Maar elke nieuwe dag schrap ik wat ik de vorige dag geschreven had.’ ”Ik begrijp het,’ antwoordt mijn goede vriend. ‘Je hebt het Penelope-complex’ – helemaal zoals verbeeld in de mythe over de trouwe echtgenote van Odysseus.’ ‘Zo is het,’ bevestig ik. ‘Zo werkt dat bij mij. Penelope wacht twintig jaar op de terugkeer van haar geliefde, allerlei mannen die haar begeren dringen erop aan dat zij één van hen kiest als nieuwe echtgenoot en zij antwoordt hen: “Zodra ik met mijn weefwerk klaar ben, zal ik een van jullie kiezen.” Penelope zit de hele dag te weven en die mannen denken dus “dat gaat goed,” maar ’s nachts haalt ze alles uit wat ze de vorige dag geweven heeft. Inderdaad – zo vergaat het mij. Elke ochtend, zodra ik wakker ben, onderzoek ik wat de nacht me aan wijsheid gebracht heeft en elke ochtend stel ik vast dat wat ik de vorige dag geschreven had zo niet kan, achterhaald is … – vul maar in. En je beeldspraak is treffend. Tekst is “textura”, weefsel. Elke dag schrijf ik, elke nacht komt bij me terug wat ik geschreven heb en elke volgende dag haal ik mijn woordenweefsel van de vorige dag uiteen en begin ik opnieuw.’ Hebt u, lezer, misschien een oplossing voor mijn dilemma?
lxviii De beeldspraak van een ‘boekhouding’ in verband met karma inspireerde me om er in Ritter iets over na te zoeken. Dit vond ik onder het lemma Soll, Plansoll: I.– ‹Soll› und ‹Plansoll› sind Begriffe des wirtschaftlichen, primär des einzel-wirtschaftlichen bzw. betrieblichen Rechnungswesens, während sie für gesamtwirtschaftliche Größen nur im Analogie-schluß zum einzelwirtschaftlichen Verständnis, speziell im Kontext makroökonomischer Planung benutzt werden. Von den beiden Begriffen kann nur ‹Soll› «als ein im Wirtschaftsleben geläufiger Ausdruck gelten. ‹Plan› wird gelegentlich, allerdings zumeist unspezifisch, auch im philosophischen Kontext verwendet». Eine genaue Bedeutung erhält ‹Plansoll› nur im jeweiligen Verwendungszusammenhang. Soweit ohne Zusatz oder ohne weitere Spezifizierung gebraucht, bezeichnet ‹Soll› in rein deskriptivem Sinn die linke Seite (Debet) eines Kontos im Rahmen der kaufmännischen Buch-führung bzw. Buchhaltung. Die rechte Gegenseite wird ‹Haben› (bis ins 19. Jh. auch ‹Hat›) oder ‹Kredit› genannt, … . Ins Soll buchen heißt ‹debitieren›, ‹belasten› oder ‹zur Last schreiben› (Lastschrift), und ins Haben buchen wird als ‹kreditieren›, ‹(an-)erkennen›, ‹entlasten›, ‹gutbringen› oder ‹gutschreiben› (Gutschrift) bezeichnet. Die dem allgemeinen Wortverständnis von ‹Soll› und ‹Sollen› gemäße imperative bzw. normative Bedeutung ist im vorstehend beschriebenen Wortgebrauch verlorengegangen, erschließt sich aber über die älteren synonymen Bezeichnungen der Kontoseiten: ‹Soll geben› bzw. ‹Sollen geben› auf der linken (Debet-)Seite und ‹Soll haben› bzw. ‹Sollen haben› für die rechte (Kredit-)Seite. In der Bezeichnung ‹Soll geben› entfiel das ‘gebenʼ schon vor der Mitte des 18. Jh., während sich auf der rechten Seite das ‹Soll› im ‘Soll habenʼ bis ins erste Drittel des 19. Jh. gehalten hat. … Das deutsche Wort ‹sollen› (mhd.: ‹suln›, ‹soln›) ist verwandt mit ‹Schuld› (mhd.: ‹schult›, ‹schulde›, ‹sult›, ‹sulde›), und während der Entwicklungszeit der Buchführung und ihrer Übernahme aus Norditalien (13. bis 15. Jh.) umfaßte der Wortsinn von ‹sollen› noch ‹schuldig sein› im Sinn von ‘jemandem etwas schuldenʼ. Die buchhalterischen Bezeichnungen entwickelten sich in der Praxis des Geldverleihs, der Kaufleute und der staatlichen Kassenführung. Die ersten schrift-lichen Quellen bilden die ‹Handlungsbücher› der Kaufleute (Hamburg 14. Jh.). Systematische Darstellungen der Buch-führung und damit klar definierte buchhalterische Begriffe finden sich seit Ende des 15. Jh. bei L. PACIOLI (1494) und in Deutschland bei H. GRAMMATEUS (1518). ‹Soll› im Sinn einer normativen Rieht- bzw. Plan- oder Vergleichs-größe, die Ist-Werten zu deren Kontrolle oder Beurteilung gegenübergestellt wird, tritt erst relativ spät nach 1760 im Zuge der Reform des österreichischen kameralistischen Rechnungswesens auf. Die bis heute in den öffentlichen Haushalten übliche kameralistische Buchführung unterscheidet sowohl bei Einnahmen als auch Ausgaben jeweils die beiden ‘Rubrikenʼ ‹Soll› und ‹Ist›. Unter ‹Soll› werden die geplanten bzw. genehmigten Ausgabeansätze gestellt bzw. die erwarteten Einnahmen aufgeführt; es handelt sich somit um ex ante Größen. Die ex post ermittelten, tatsächlich angefallenen Ausgaben und Einnahmen werden unter ‹Ist› dem ‹Soll› gegenübergestellt.- Im Zuge der Rationalisierung der kapitalistischen Unternehmen und der Verwissenschaftlichung der Betriebswirtschaftslehre wurde das betriebliche Rechnungswesen seit Beginn des 20. Jh. über die rein buchhalterische Rechnung (Buchhaltung und Bilanz) hinaus erweitert. Zur normativen Kostenkontrolle wurde die Plankostenrechnung (synonym: Soll-, Standard-, Richt-, Norm-, Vorgabe-, Budgetkosten) als geschlossenes System des Soll-Ist-Vergleichs entwickelt, das auch von Unternehmen planwirtschaftlicher Ordnungen benutzt wird. Plankostengrößen können im Sinn eines Plansolls interpretiert werden, aber die treffendste Verwendung findet der Begriff im Rahmen von zentralen Planwirtschaften, in denen Plan-kennziffern, Planauflagen, Normative und dergleichen zwingende Vorgaben als ‹Plansoll› bezeichnet werden können. Schließlich läßt sich ‹Plansoll› sinnvoll auf die Zielgrößen der ‘Nationalbudgetsʼ anwenden, die in einigen Volks-wirtschaften als ex ante Rechnungen formal analog zu den ex post aufgestellten ‘Volkswirtschaftlichen Gesamt-rechnungenʼ (gesamtwirtschaftliche Buchführung) konzipiert sind, aber eben keine Ist-, sondern Soll-Größen ausweisen. … … II. – Seit einiger Zeit ist bewußt, daß nicht nur Formen des Wirtschaftens aus verschiedenen Ethiken hervorgehen (M. WEBER), sondern Wirtschaft in ihren gegenwärtigen Vollzügen von der Philosophie in ihre speziellen Probleme eintretende philosophisch- ethische Erörterung erwartet und zum Thema macht. Indessen läßt die Betriebswirtschaftslehre, weit differenziert und darin fortfahrend, G. FREYTAGS biederen Romantitel ‹Soll und Haben› bloß gerade noch erkennen; dort galt die schlichte Moral des ehrlichen Kaufmanns, auch wenn schon kritische Zukünfte gewitterten. Erst der große Krieg von 1914 erforderte so gewaltigen industriellen Aufwand, daß es einer zentralen Planung bedurfte, die vor allem W. RATHENAU schuf, der aber nicht von ‹Plan› sprach, sondern von ‹Gemeinwirtschaft›, das später in gänzlich anderer Bedeutung (nämlich für das Unternehmertum der Gewerkschaften) wieder auftauchte. Die Anstrengung für die Kriegswirtschaft war vaterländische Pflicht. Das Konzept der Zentral-planwirtschaft übernahm W. I. LENIN und gab ihm für die Sowjetunion die höchste Priorität. Subjekt des moralischen Anspruchs, die zentrale Planung zu erfüllen, war nun das Kollektiv der Arbeiterklasse im Ganzen und ihre Führung, die Partei, die obersten Planungsbehörden. Planerfüllung war sittliche Pflicht. Da Planung allemal in Produktions-anforderung sich konkretisiert und diese quantifiziert sein mußte, kam hier der alte buchhalterische Begriff des ‘Sollsʼ, nun in Korrelation zu einem ‘Istʼ, wieder zu Ehren, gewann aber nun aus dem Durchgang durch patriotischen und revolutionären Dienst sein hohes moralisches Pathos. Das aus dem Französischen und Lateinischen eingedeutschte Lehnwort ‹Plan› wird ins Russische übernommen (‹plan›) und ‹Plansoll› als ‹planovoe proizvodstvennoe zadanie› oder ‹planočët› wiedergegeben. Die Wörter ‹Plansoll›, ‹Planerfüllung› ‹Planrückstand› sind in Betrieb und parteilicher Schulung umgangssprachlich häufig und entsprechend lexikalisch berücksichtigt. ‹Plan› mit einigen Komposita gehört auch zur dokumentarischen Hochsprache, die jedoch (vorbehaltlich weiterer Recherchen) ‹Plansoll› anscheinend vermeidet. Im Vergleich zur Sprache der Arbeitswelt, der Produktion, wo ‹Plansoll› als Drohwort eingesetzt werden kann, ist in der Sprache der Herrschenden, in Beschlüssen und Erklärungen der Partei, der Ausdruck ‹Plansoll› selten. An seine Stelle treten bei Gleichsinnigkeit die in der traditionellen abendländischen Ethik etablierten Begriffe ‹Gebot› bzw. ‹Gesetz›, was die moralische Bedeutung des Plans und seiner quantitativen Konkretion in Norm und Plansoll eher noch hervorhebt. Die Spannung zwischen der Pathetisierung des obrigkeitlichen Planungsanspruchs und dem meist nur fiktiven Funktionieren provozierte signifikanten Spott: «Die Trachtenkapelle XY spielt 20 Stunden vor Plansoll.» [Historisches Wörterbuch der Philosophie: Soll, Plansoll. HWPh: Historisches Wörterbuch der Philosophie, S. 37837(vgl. HWPh Bd. 9, S. 1024 ff.)]
lxixOverigens is de beeldspraak niet ongebruikelijk in de antroposofie. Zelfs Steiner gebruikt hem [nota bene in zijn filosofische magnum opus (zie stukje nr. 7)]: ‘Der Kaufmann wird ja auch sein Geschäft erst dann aufgeben, wenn der von seinem Buchhalter berechnete Verlust an Gütern sich durch die Tatsachen bestätigt. Wenn das nicht der Fall ist, dann läßt er den Buchhalter die Rechnung nochmals machen. Genau in derselben Weise wird es der im Leben stehende Mensch machen. Wenn der Philosoph ihm beweisen will, daß die Unlust weit größer ist als die Lust, er jedoch das nicht empfindet, dann wird er sagen: du hast dich in deinem Grübeln geirrt, denke die Sache nochmals durch. Sind aber in einem Geschäfte zu einem bestimmten Zeitpunkte wirklich solche Verluste vorhanden, daß kein Kredit mehr ausreicht, um die Gläubiger zu befriedigen, so tritt auch dann der Bankerott ein, wenn der Kaufmann es vermeidet, durch Führung der Bücher Klarheit über seine Angelegenheiten zu haben.
lxx Waar komt de uitdrukking spijkers op laag water zoeken vandaan? Spijkers op laag water zoeken betekent ‘vitten’, ‘zeuren’, ‘ongegronde of gezochte aanmerkingen maken over kleinigheden’ en ook wel ‘uitvluchten proberen te zoeken door pietluttigheden aan te voeren’. Op laag water betekent hier oorspronkelijk ‘bij laag water’, ‘tussen eb en vloed’. Vroeger moest het personeel op de oude scheepstimmerwerven van hun bazen bij laag water op zoek gaan naar spijkers die tijdens het werk in het water waren gevallen. Spijkers waren destijds tamelijk waardevol; het was dus zonde ze zomaar te laten liggen. Spijkers op laag water zoeken had aanvankelijk de betekenis ‘speuren naar spijkers’, en kreeg kennelijk de algemenere betekenis ‘naar kleinigheden zoeken die bijna niet te vinden zijn’. Van daaruit ontstonden de huidige negatieve betekenissen. Wat wel wat vreemd is, is dat de kennelijk waardevolle spijkers in de uitdrukking veranderden in iets kleins en waardeloos. Er doet echter nog een verklaring de ronde. Deze verklaring gaat ervan uit dat het beter is om (sommige?) reparaties aan schepen met schroeven uit te voeren dan met spijkers. Spijkers kunnen namelijk onder spanning loslaten of wijken. Als een schipper na de reparatie van zijn schip wilde controleren of de reparatie met schroeven was verricht, en niet met spijkers, liet hij het schip droogvallen om dat te kunnen bekijken. Spijkers op laag water zoeken zou dan teruggaan op deze controle: zoeken naar het minieme verschil tussen een spijker- en een schroefkop. Het voordeel van deze laatste uitleg is dat nu duidelijk is dat de spijkers niet zo veel waard waren, wat correspondeert met de betekenis van de uitdrukking. Dat de spijkers in de uitdrukking spijkers op laag water zoeken voor ‘kleinigheden, pietluttigheden’ staan, is nu logischer. Aan de andere kant noemen de spreekwoordenboeken deze verklaring niet. Daarin vind je alleen de eerstgenoemde verklaring.
lxxi Ik citeer: ‘The term personal equation, in 19th- and early 20th-century science, referred to the idea that every individual observer had an inherent bias when it came to measurement and observations. The term originated in astronomy, when it was discovered that numerous observers making simultaneous observations would record slightly different values (for example, in recording the exact time at which a star crossed the wires of a reticule in a telescope, some of which were of a significant enough difference to afford for problems in larger calculations. The existence of the effect was first discovered … in 1796,…and only analysed two decades later by Bessel in Prussia. Setting up an experiment to compare the values, Bessel and an assistant measured the times at which several stars crossed the wires of a reticule in different nights. Compared to his assistant, Bessel found himself to be ahead by more than a second. In response to this realization, astronomers became increasingly suspicious of the results of other astronomers and their own assistants and began systematic programs to attempt to find ways to remove or lessen the effects. These included attempts at the automation of observations (appealing to the presumed objectivity of machines), training observers to try to avoid certain known errors (such as those caused by lack of sleep), developing machines that could allow multiple observers to make observations at the same time, the taking of redundant data and using techniques such as the method of least squares to derive possible values from them, and trying to quantify the biases of individual workers so that they could be subtracted from the data. Itbecame a major topic in expeerimental psychology as well, and was a major motivation for developing methods to deal with error in astronomy. … William James helped move the concept of the personal equation from astronomy to social science, arguing that theoretical preconceptions and personal knowledge could lead investigators to wild interpretations based largely on their own personal equations. … Carl Jung took up the idea in his book Psychological Types, arguing that in psychology “one sees what one can best see oneself”. He continued to wrestle in later writings with the problems of psychological solipsism and infinite regress this potentially posed, and considered every therapist should have at least a good working knowledge of his or her own personal equation. De uitdrukking komt voor in het Sherlock Holmes verhaal ‘The Musgrave Ritual’. “You know my methods in such cases, Watson. I put myself in the man’s place and, having first gauged his intelligence, I try to imagine how I should myself have proceeded under the same circumstances. In this case the matter was simplified by [the criminal’s] intelligence being quite first-rate, so that it was unnecessary to make any allowance for the personal equation, as the astronomers have dubbed it.”
lxxii Ben ik een ‘antroposofisch subject’? Beschouwingen over het proefschrift van Janine Verdonk over ‘De antroposofische orde’
lxxiiiUITWERKEN klinkt verdacht … elitair … Imelman … tegenargument vreemde taal leeren … bijv. Russisch …
lxxivRitter! Anthroposophie, zuerst von I. P. V. TROXLER (1780–1866) in seiner ‹Naturlehre des menschlichen Erkennens oder Metaphysik› (1828) gebraucht: «Eine Naturlehre des menschlichen Erkennens schien uns die Grundwissenschaft der Philosophie zu sein, und die Stelle von demjenigen, was die ältere Philosophie unter dem Namen Metaphysik begriff, einnehmen zu müssen … RUDOLF STEINER (1861–1925) hält den ersten Vortrag über Anthroposophie am 19. Oktober 1902. … 1. Die Grundlage der Anthroposophie Steiners bildet ein objektiv voraussetzungsloses Erkennen: Die Wirklichkeit wird nicht als eine durch das Erkennen fertig auffindbare oder nicht auffindbare vorgestellt, vielmehr als eine solche, die sich der Erkennende erst selbst schafft. Das Erkennen läßt Wirklichkeit im Durchdringen des außer- oder innerseelisch sinnlich (d.i. unmittelbar) Anschaulichen mit den durch die Denkakte ergriffenen Denkinhalten erst entstehen. Da damit das Erkennen als ein Vorgang innerhalb der Wirklichkeit verstanden wird, kann von einer vorerkannten Wirklichkeit nur innerhalb dieses Vorgangs, nicht aber im Sinne eines für diesen Vorgegebenen und daher Vorauszusetzenden die Rede sein. – 2. Daraus ergeben sich die übrigen Inhalte der Anthroposophie Da im Erkennen das Wesen des als solchen bestimmungslosen Sinnlich-Anschaulichen als ein geistiges erfahren wird, öffnet sich von hier aus der Erfahrungsbereich des Geistigen über-haupt. Dieser wird durch konzentrative und repetitive (meditative) Vertiefung der Denk-, Gefühls- und Willens-erlebnisse fortschreitend zugänglich und seinerseits in ideeller Durchdringung des Geistig-Anschaulichen erkenntnismäßig verwirklicht. – 3. Diese existentielle Teilhabe an der Wirklichkeit ist von dem Aufbau des erkennenden Wesens abhängig, der dadurch nicht zur objektiven Voraussetzung des Erkenntnisvorgangs wird; denn von seiner Wirklichkeit zu reden, ist nur innerhalb dieses Vorgangs sinnvoll. Die Anthropologie der Anthroposophie zeigt daher, daß der Mensch in seinem physischen Leib ein System besitzt, das ihm von der vorerkannten Wirklich-keit nur die ideell neutralen sinnlichen Anschauungen passiv vermittelt, dessen selektiv entstaltende Funktion aber von der aktiven Seite seines Wesens im Ergreifen der Denkinhalte, der gestaltenden Elemente des anschaulich, aber bestimmungslos Empfangenen, zurückgedrängt wird. Zwischen der physischen und geistigen Erscheinungsform des menschlichen Gesamtwesens steht der Gestaltzusammenhang der Lebensprozesse, die dem physischen System innerhalb einer Variationsbreite Bestand geben, und der (intentionalen) Akte, durch die der Mensch seine empfangende Aufmerksamkeit auf das anschaulich Gegebene, seine mitgestaltende Tätigkeit auf die Denkinhalte richtet. – 4. Nur ein so gegliedertes Wesen ist der Freiheit fähig, weil es der Möglichkeit nach nicht nur in einer vorgegebenen, sondern auch in einer in seinen Akten entstehenden Welt lebt. Es entwickelt Existenz-bewußtsein im eigentlichen Sinne des Wortes: Bewußtsein der fortschreitenden Selbstgestaltung aus den wirklichkeits-schöpferischen, weil erkennenden Kräften seines Wesens. Diese ist keine «Selbsterlösung», weil sie auf der Erfahrung «nicht ich, sondern das Wesen der Wahrheit in mir» (Christologie) beruht. – 5. Dieses Bewußtsein ist den existentiellen Erlebnissen von Geburt und Tod komplementär, der Begabung mit und dem Entgleiten einer naturalen Basis, weil es sich seiner Aufgabe erst an deren beiden Grenzen bewußt wird. Ein vielgliedriges freiheitsfähiges Wesen entwickelt daher Erkenntnis in einem Schicksal zwischen jenen Grenzen, indem es sie zugleich, der Wirklichkeit inne werdend, überschreitet. Dieses Schicksal wird seinem Wesen nach wiederholt, also durch Wieder-verkörperung des Geistes erlebt, weil zu dem Sinn der Selbstgestaltung die fortschreitende Überwindung jener existenzgewissen Grenzerfahrungen gehört. – 6. Die Erkenntnistheorie der Anthroposophie wird demgemäß zur Ontologie, da der im Erkennen sich erschließende Sinn der Wirklichkeit die Entstehung eines freiheitsfähigen, also die Wirklichkeit durch sich selbst fortentwickelnden Wesens ist. Die Weltentwicklung ist daher auf die Entstehung des erkennend freiheitsfähigen Wesens hingeordnet und hieraus verständlich. Der Mensch erlebt in seinem Erkennen nicht nur einen den wirklichkeitsbildenden Prozessen gleichartigen Vorgang, sondern fügt dem Weltprozeß auch ein neues Element dadurch ein, daß der Erkenntnisprozeß zugleich freie Selbstgestaltung ist. Der Sinn der Welt ist der Mensch. Der Mensch ist der Idee nach Ursprung und Fortsetzung des Weltprozesses. … Anmerkungen. … Literaturhinweise. R. STEINER: Grundlinien einer Erkenntnistheorie der Goetheschen Weltanschauung (1886); Wahrheit und Wiss. (1892); Die Philos. der Freiheit (1894); Goethes naturwiss. Schriften (1883/97); Goethes Weltanschauung (1897); Das Christentum als mystische Tatsache und die Mysterien des Altertums (1902); Theosophie (1904); Wie erlangt man Erkenntnisse der höheren Welten? (1904); Die Erziehung des Kindes vom Gesichtspunkt der Geisteswiss. (1907); Die Geheimwiss. im Umriß (1910); Die Rätsel der Philos. (1914); Der Christus-Impuls im Zeitenwesen und sein Walten im Menschen (1914); Vom Menschenrätsel (1916); Von Seelenrätseln (1917); Die Kernpunkte der sozialen Frage (1919); Praktische Ausbildung des Denkens (1921); Mein Lebensgang (1923–1925). – Darstellungen. Anthroposophie P. SHEPHERD: Ein Wissenschaftler des Unsichtbaren (1954). – A.STEFFEN: Begegnungen mit R. Steiner (21955). – O. FRÄNKL-LUNDBORG: Die Anthroposophie R. Steiners (31957). – J. HEMLEBEN: R. Steiner (1963). – C. UNGER: Schriften (1964). – G. WACHSMUTH: R. Steiners Erdenleben und Wirken (21964). – F. HIEBEL: R. Steiner im Geistesgang des Abendlandes (1965). – H. WITZENMANN: Die Voraussetzungslosigkeit der Anthroposophie (21969). H. WITZENMANN [Historisches Wörterbuch der Philosophie: Anthroposophie. HWPh: Historisches Wörterbuch der Philosophie, S. 1368 (vgl. HWPh Bd. 1, S. 378 ff.)] *** PS (HSV): ik heb drie belangrijke aanvullende commentaren: (1) Lindenberg noteert voor 19. Oktober. 12 Uhr 30-18 Uhr: Gründungs-versammlung der Deutschen Section. Vertreten sind die bereits genannten zehn Zweige (‘Logen’) Berlin Charlotten-burg, Düsseldorf, Hamburg, Hannover, Kassel, Lugano [de enige stad buiten Duitsland], München, Leipzig und Stuttgart. Rudolf Steiner sagt (laut Bericht von Richard Bresch) wer die Zeichen der Zeit verstehe, dem könne nicht entgehen, dass wir vor einer neuen Geistesepoche stünden, dass sich eine neue Wende vorbereite, die ebenso wichtig und bedeutsam sei wie die zur Zeit Augustins oder etwa des 16.Jahrhunderts, ein Wandel, in dem speziell Deutschland zu etwas Grossem berufen sei; der deutsche Wissenschaft falle dem Materialismus gegenüber die wichtigste Aufgabe zu, nur Hand in Hand mit ihr werden wir wirken können (Vahan, 4.Jg., S.61;); (2) The Vahan war eine von Walter Gorn Old und G.R.S. Mead herausgegebene theosophische Zeitschrift. Sie bestand von 1890 bis 1920 in London. Eine deutsche Ausgabe wurde von etwa 1900 bis 1906 von Sophie Gräfin von Brockdorff herausgegeben. (3) De Zwitserse auteur Taja Gut [1949 geboren, lebt seit 1979 in Zürich. Er ist Publizist, Herausgeber und Übersetzer aus dem Norwegischen und betreut seit 2003 das Lektorat des Pforte Verlags und des Rudolf Steiner Verlags] publiceerde in 2010 een klein boekje met een zelfgesprek onder de titel ‘Wie hast du’s mit der Anthroposophie?’ ** (Ik copieer: Die im Buchtitel variierte Gretchenfrage drängte längst nach Klärung: Wie gehe ich oder – allgemeiner gefasst – wie geht ein heutiger Mensch mit Rudolf Steiners Anthro-posophie um? Was ist eigentlich Anthroposophie, nicht ihrem Wesen, ihrem Inhalt, sondern ihrer Erscheinungsform nach? Warum kommt der Name Rudolf Steiner außerhalb der, je nach Lesart, erstaunlichen oder befremdlichen Bewegung, die sich auf ihn beruft, meist nur spöttisch oder zögerlich über die Lippen, als wäre man gerade dabei, sich die Zunge zu verbrennen? Wieso ist trotz des nachhaltigen Erfolgs von Waldorfschulen, biodynamischer Landwirtschaft, Körperpflegeprodukten und Arzneimitteln, die sich alle seinen Einsichten verdanken, Steiner im Kulturleben ein Fremder geblieben? Diese und weitere Fragen werden nicht mit dem reflexartigen Blick vieler anthroposophischer Autoren auf das Unverständnis der ‘Außenwelt’, sondern durch Fokussierung auf die Erscheinungsformen der Anthroposophie selber gestellt – in einem Zwiegespräch des Autors, eines langjährigen Mitarbeiters im Rudolf Steiner Verlag, mit sich selber. Es sind Fragen, die zu erörtern ihm immer wichtiger wurden, haben sie doch unter Umständen auch mit der Krise zu tun, in der sich die anthroposophische Bewegung seit etlichen Jahren befindet. Ein ‘Aussteigerbericht’ ist dies nicht.Würde dem Autor die Anthroposophie Rudolf Steiners nichts bedeuten, sähe er keinen Grund, darüber zu schreiben. Ohne seine Achtung vor dessen Lebensweg und Lebenswerk zu unterschlagen, hat er einfach versucht, alles Fragwürdige und Bedenkliche auszusprechen und zu dokumentieren. Dass ein Jahrhundert nach Steiners Wirken eine umfassende historisch-kritische Untersuchung seines Lebenswerks aus anthroposophischer – nicht apologetischer – Sicht noch immer aussteht, erscheint ihm als ein schwerwiegendes Versäumnis. Die vorliegende ‘Selbstbefragung’ erhebt keinen Anspruch darauf, das Versäumnis wettzumachen. Sie bleibt, auch in veröffentlichter Form, ein sehr persönlicher Versuch. Das Buch richtet sich in erster Linie an Menschen, die mit der Anthroposophie einigermaßen vertraut sind oder ihr zumindest Interesse entgegenbringen – und sich nicht scheuen vor scheinbar oder tatsächlich Widersprüchlichem.). TOT ZOVER (OVER) TAJA GUT EN ZIJN ZELFBEVRAGING Het boekje zou veel meer aandacht verdienen dan het tot nu toe gekregen heeft. ** Een hoogst belangrijke passage is deze, waarin hij de uitgevers van de Verzamelde Werken bijna van valsheid in geschrifte beschuldigt omdat ze niet erkennen dat Steiner ongeveer de helft van zijn esoterische werk <1900-1913> niet als ‘antropo- maar als theo-soof gewerkt heeft: ‘Durch die Ikonisierung hat man ihm aber nicht nur seine Menschlichkeit aberkannt, sondern letztlich auch geschadet auch wenn ich einsehe, dass vor Jahrzehnten das Verhältnis zu ihm und damit das editorische Verständnis ein grundlegend anderes war, geschadet hat es trotzdem. -*Abgesehen von solchen Bagatelles betrifft das Vertuschen jedoch auch ganz zentrale Bereiche, wie sein Verhältnis zu Christus, auf das wir noch zu sprechen kommen müssen, und die Firmierung seines Unternehmens. *** [Bedoel je ‘the company name‘ van de Anthroposophie [Gut heeft zich kennelijk ironisch uitgedrukt]? * En hij antwoordt zichzelf impliciet bevestigend:] *** Die … zu einem grossen Teil fast die halbe Zeit seiner esoterischen Lehrtätigkeit hindurch Theosophie ist. Je mehr is darüber nachdenke, desto bedenklicher erscheint mir die Praxis im Werk nachträglich das Wort Theosophie durch das Wort Anthroposophie zu ersetzen. .
lxxvIn 1960 kwam ik in een studiegroepje over antroposofie. We lazen en spraken over teksten van Steiner. Als mentor werkte ‘Reinier’ = Catharina Irma Dessaur (1931-2002), later vooral bekend geworden als Andreas Burnier. Ooit kwam het gesprek op de tijdgeest. ‘Ik zie aan je gezicht dat je niet begrijpt waar we het over hebben,’ noteerde Reinier naar mij toe. ‘Steiner bedoelt met de tijdgeest niet wat wij nu in het Nederlands onder tijdgeest verstaan en wat jij kennelijk ook denkt dat het is, maar Steiner heeft het hier over de aartsengel Michael’. Zelden heb ik iets zó belangrijks geleerd als op dat ene moment
lxxvi … ofwel en oftewel … verwarrend
lxxvii De Nooij litt verwijzing Rudolf Steiner, De wereld van de gestorvenen, voordracht van 16-11-1915. Uitgeverij Steinervertalingen 2007 NOG TOELICHTEN NB 2020 04 24 … digitale versie met Specials en alle eindnoten; tzt boekje met SS <???> etc en ietwat andere eindnoten … … ook hier parallelle werelden …
lxxviii Uit een voordracht van 30 mei 1924: Die Betrachtung der karmischen Zusammenhänge im Menschenleben erfordert in der Tat das völlige Verständnis von gesetzmäßigen Verhältnissenin der Welt, die der heutige Mensch mehr oder weniger ungewohnt ist. Denn es handelt sich ja darum, daß in die karmischenZusammenhänge, die von einem Erdenleben in das andere hinübergreifen,Gesetzmäßigkeiten hineinwirken, die geistiger Art sind, geistigerArt so, daß man sie schon verkennt, wenn man nur im geringsten Grade daran denkt, daß es sich um eine Verursachung handelt, die in irgendeiner Beziehung ähnlich sei derjenigen, die wir sonst in der Welt finden,wenn wir von Ursache und Wirkung sprechen. Man muß eigentlich zunächst ganz genau einsehen, was im Inneren des Menschen vor sich geht hinter dem gewöhnlichen Bewußtsein, wenn man ein Verständnis für dasjenige gewinnen will, was karmische Zusammenhänge sind. Und ein Verständnis für das, was hinterdem gewöhnlichen Bewußtsein liegt, kann eigentlich nur die Betrachtung des menschlichen Wesens geben, wie es sich der übersinnlichenErkenntnis, der Initiationserkenntnis darbietet.
lxxix Tijd is voor Augustinus belangrijk en heeft te maken heeft met beleving van het midden in het heden. Wat is tijd? Een heel bekend citaat van Augustinus is het volgende: ‘Wat is tijd dan? Zolang niemand het me vraagt, weet ik het wel. Maar als ik op deze vraag antwoord zou moeten geven, weet ik het niet meer. Toch durf ik te zeggen dat er geen verleden tijd zou zijn, als niets voorbijging, en dat er geen toekomstige tijd zou zijn als er niets naar ons toe kwam, en dat er geen tegenwoordige tijd was als er niets was’ (Confessionesxi,14).
lxxxAANVULLEN UITWERKENgeschiedenis … onbegrijplijk … Magellaen …ook ik zelf … Heim …
lxxxiIDEM. 27 mei … zweverig … pro captu ELASTIEK … stelling SM geen stap vooruit … ‘zweverig’… volatile ETC
lxxxiiZie stukje 11 en eindnoot nummer 67.
lxxxiii‘Wenn andere die bei ähnlicher Gelegenheit erlebten Bilder anders beschreiben, ja sogar so, daß sie mit den Vorgängen ihrer Vergangenheit scheinbar wenig zu tun haben, so widerspricht das dem Gesagten nicht, denn die Bilder, welche in dem ganz ungewohnten Zustande der Abtrennung von dem physischen Leibe entstehen, sind manchmal in ihrer Beziehung zum Leben nicht ohne weiteres erklärlich’ staat in ‘Die Geheimwissenschaft im Umriss’
lxxxiv … alweer het taalgebruik … Een klassieke volkswijsheid leert dat ieder zichzelf het naast is, en dat het hemd nader is dan de rok. Nog nader dan het hemd is het eigen lijf, en tussen hemd en lijf hebben wij de zogeheten wezensleden. Dat woord kent niemand. Tik het op Google in, en je krijgt: “Bedoelde u: wezensdelen” Nee, dat bedoel ik dus niet. Ik bedoel wat in het Duits Wesensglieder heet, en in het Engels mind-body-articulations wordt genoemd. Dat zijn in drie talen de namen voor het onafgebroken ritmisch werkende wisselspel van dynamische configuraties dat ons lichaam levend en in beweging houdt en zodoende de basis vormt voor ons bewustzijn. In een oneindige variatie ritmen tussen exaifnês, de kleiner dan de kleinst denkbare en korter dan de kortst denkbare eenheid van ruimte en tijd, en aionen, de groter en langer dan de maximaal denkbare eenheid van tijd durende en verder in de ruimte dan voorstelbaar in de ruimte uitgestrekte eenheid, gaan die configuraties heen weer, op en neer, naar links en rechts, vooruit en achteruit. Dat klinkt onvoorstelbaar abstract; als je het eenmaal hebt leren voelen, is het het meest concrete dat er in de wereld is.
lxxxvChristoph Lindenberg AANVULLEN
lxxxvi De Sherlock Holesm Saga is een rijke bron van in veel situaties bruikbare quotes … the science of deduction … iets voorstellen … is het waar of niet? … Uit Silver Blaze : “See the value of imagination,” said Holmes. “It is the one quality which Gregory lacks. We imagined what might have happened, acted upon the supposition, and find ourselves justified. Let us proceed.” … daar ook the curious incident of the dog in the night …
lxxxviiWim Wolbrink schreef mij in zijn eerste brief ook: ‘Het essay “Reïncarnatie? Essay over de veranderende aard van de kennis” spreekt mij zeer aan daar u oproept om het controversiële thema ‘Reïncarnatie’ recht in het publieke debat te brengen. Dat is precies wat wij met onze studiegroep en met het debat op maandagavond 23 april beogen.’
lxxxviii Een beetje terugkomen … nog steeds leverbaar voor 6,29 … zie bol.com
lxxxix Uit de recensie van ene ‘Truusje’ die ik in cyberspace vond: Bas Steman is met deze roman op de persoonlijke tour gegaan, waar een heel bijzondere ervaring tijdens een uitje van het werk aan vooraf is gegaan. De hoofdpersoon is een naamloze ik, maar we kunnen er vanuit gaan dat de auteur hiermee zichzelf bedoelt. Het is een verhaal dat feit en fictie naadloos in elkaar over laat gaan. Het voornemen om op Texel een parachutesprong te maken eindigt in een overweldigend angstig gevoel, wanneer de fietsminnende, schrijvende journalist zich ter voorbereiding op de tandemsprong aan het omkleden is. Hij voelt zich duizelig en krijgt ademnood. ‘Ik zag mijn collega’s krom als bananen op het tapijt liggen, met holle ruggen en de onderbenen en schouders tegelijkertijd van de vloer. De instructeur wees naar mij, ik zag hoe hij zijn wijsvinger krulde en zijn lippen bewoog. Binnen een seconde kwam er een mist opzetten die me afsneed van mijn omgeving en alle geluiden dempte. Vanaf dat moment had ik het gevoel dat ik helemaal alleen was. Alleen. Omringd door dreunende stilte. Ik hoorde niets, behalve die dwingende galm in mijn hoofd: ‘Doe het niet!” Tijdens het omroepfeestje komt hij nader in contact met zijn twaalf jaar oudere collega en koningin van de redactie; Anne. Ze besteden tijd met elkaar en de vonk slaat over, hoewel hij stellig het gevoel heeft dat het geen lang leven beschoren is. Fijn voor een gezellig lang weekend, een beetje spelen en dan weer terug tot de orde van de dag. Anne echter zegt spiritueel te zijn en weet hem te verleiden tot een sessie regressietherapie, om te ontdekken waar zijn angst vandaan komt en wat zijn geest voor hem verborgen houdt. Ondanks zijn scepsis waagt hij deze sprong wel. ‘Jeuk, jeuk, jeuk.’ ‘Mijn spirituele carrière reikt niet verder dan de plichtmatig voor en na de maaltijd afgeraffelde Onzevaders en Weesgegroetjes, een handvol kerkbezoeken en begrafenissen, en een door mijn brein naar de achtergrond verdrongen avond in een zweethut.’ Een wit huisje, vlakbij zee en een schuurtje met een fiets. Hij ziet zichzelf lopen, een vrouw kust zijn wang en noemt zijn naam……Morgan. Wat er dan met hem gebeurt gaat gepaard met angst, onheil, vuur en dreiging. Market Garden komt in hem op. Hij beseft dat hij een soldaat is…. Wales, 1944. De Tweede Wereldoorlog is in volle gang. De zesentwintigjarige Morgan Gethin Probert (Mock) wil zich verdienstelijk maken en meldt zich aan om dienst te doen in het leger. Bertrys wil niet dat hij gaat, maar hij ziet zijn kans schoon om op die manier sneller te sparen voor hun toekomst. Hij doorstaat de zware training en wordt geselecteerd bij de paratroopers. Bij de Slag om Arnhem sneuvelt hij. Nee, dit is geen spoiler, want Steman noemt dit ook in zijn interviews! De hoofdpersoon is geïntrigeerd door zijn ervaring en gaat op onderzoek uit naar ene Morgan, zijn familie en historische feiten. Dan vindt hij een gedenksteen……. Ondertussen bevindt de oude Bertrys zich in een verpleeghuis, ze is op hoge leeftijd en is blijven hangen in het verleden. Ze droomt zich door haar verkeringstijd met haar grote liefde. … Het boek is opgebouwd uit drie lagen, die elkaar steeds afwisselen. De lijnen ontrollen zich naast elkaar in het heden en het verleden. In het begin kan het lastig zijn om de lijnen van elkaar te onderscheiden. Steman heeft daar echter wel een foefje voor gecreëerd en als je dat door hebt, wordt het snel duidelijk. De auteur maakt gebruik van laconieke, sceptische opmerkingen en zelfkritiek, maar het proza boeit en er zijn rake en prachtige zinnen. De liefde is voelbaar, het verdriet pijnlijk. Een genot om te lezen en het heeft mij zeker nog meer aangezet tot het nadenken over reincarnatie. Zou het dan toch……..? Vergeet niet om het nawoord te lezen! Omdat hij een boek heeft willen schrijven met de thema’s liefde en dood, is hij zich gaan verdiepen in regressietherapie, waar hij nogal sceptisch instapte. Een groot deel van deze roman is gebaseerd op de feiten, aangevuld met fictieve elementen. Als het boek gelezen is, is een groot deel van de feitelijkheden duidelijk. Daar waar het overgaat in fictie heeft de lezer nog wel iets om over na te denken. Kijk eens op https://www.facebook.com/Morgan1944/videos/563990493959024/ voor de ontroerende filmpjes over de zoektocht van Steman in Wales naar de soldaat Morgan. Dat geeft een heel goed beeld over de feiten en fictie en waar ze elkaar raken. De vraag kan misschien blijven op welk moment de fictie uit de duim van de auteur komt. Maar zelf hecht ik daar niet veel belang aan[accentuering van mij (HSV); ik hecht daar juist maximaal belang aan]. Het boek leest heerlijk, sleept je mee het verhaal in. Daarbij heeft Steman het geheel mooi gecomponeerd door het perspectief en de tijd steeds te wisselen. Het resultaat is een uiterst inventief en verrassend verhaal dat me danig heeft weten te boeien én te ontroeren. Bas Steman (1971) is schrijver en programmamaker. Wilde ooit wielrenner worden. Schreef o.m. de ‘belevingsbiografie’ Naakt in de orkaan over Ramses Shaffy en Tinus! Tinus! over Leontien van Moorsel. Fietste zelf wedstrijden met bekende renners in een tijd die ver achter ons ligt. De aankomst is zijn literaire debuut. (Bron: https://www.nieuwamsterdam.nl/auteurs/bas-steman)
xc Auteur Arthur Conan Doyle had geneeskunde gestudeerd in Edinburgh … geïnspireerd Sherlock Holmes … Joseph Bell
xci… flashbulb … KORT! Mede ivm NDE … onverwacht … primaat van de software .
xcii Wahrheitsgefühl; Wahrheitssinn … Ritter
The post Anamnesis? Een levend vlugschrift over feit en fictie in reële en vermeende herinneringen aan vorige levens appeared first on Stichting Kairos.